Er bestaat een lange en diepgewortelde traditie bij de Joden om hun vervolgingen op schrift vast te leggen.
Tijdens de Kruistochten en tijdens de massamoorden uit de tijd van
Chmielnicki in
1648-1649, beschreven Joden
deze kwellingen voor het nageslacht. Maar nooit is er zoveel geschreven door Joden, veroordeeld door een
meedogenloze en niets ontziende vervolger, als tijdens de
Shoah. Letterlijk honderden mensen
hielden aantekening van het dagelijks leven onder de bezetting door de nazi’s. Soms maakte dit deel
uit van een gezamenlijk project, zoals het
Oneg Shabbat Archief in
Warschau, de Kroniek van het
getto van Lodz, of het Archief van het
getto van Bialystok. Anderen beschreven in persoonlijke
dagboeken de gruwelen van het leven van alledag,
Emanuel Ringelblum in
Warschau,
Avraham Tory in
Kovno (Kaunas),
Herman Kruk
in
Vilnius (Wilna), om er enkelen te noemen.
Wij zullen nooit weten hoeveel van deze dagboeken, samen met hun auteurs, verloren zijn gegaan.
Onder de werken die bewaard bleven was het dagboek van Chaim Aron Kaplan.
Deze werken zijn van onschatbare waarde. Omdat ze zijn geschreven op het moment van, of kort na,
de beschreven gebeurtenissen, bezitten zij een directheid en realiteitsgehalte die de overlevenden,
die soms pas jaren later begonnen te schrijven, niet altijd wisten op te roepen. Zij verschaffen een
authentieke en betrouwbare bron van informatie over de dagelijkse angst, berovingen en folteringen die
de schrijvers hadden te doorstaan. Het meest spreekt tot de verbeelding het dagboek van Chaim Kaplan.
Chaim Aron Kaplan werd geboren in de stad
Horodyszcze
in
1880, toen gelegen in het Russische tsarenrijk, het tegenwoordige
Gorodisjtsje in Wit-Rusland. Hij werd opgevoed in de traditie van de
Talmoed aan de beroemde
Jesjiva van
Mir,
en studeerde later aan het Rijks Pedagogisch Instituut in
Vilnius.
Omstreeks
1902 verhuisde hij naar
Warschau,
waar hij een Hebreeuwse basisschool vestigde, van welke hij veertig jaar lang het hoofd zou zijn.
Hij bezocht de Verenigde Staten in
1921 en Palestina in
1936, en publiceerde een aantal boeken, waaronder een Paasfeest
Haggadah
voor kinderen. Hij begon in
1933 aan zijn eerste dagboek. In zijn eerste notitie na
het uitbreken van de oorlog, op de eerste dag van WO 2, voorspelt hij beangstigend nauwkeurig
welke verschrikkingen de mensheid te wachten staan:
1 september 1939: … Deze oorlog zal de menselijke beschaving in de afgrond storten.
Maar dit is een beschaving die vernietiging en verwoesting verdient. Ongetwijfeld zal
Hitler’s nazisme uiteindelijk wel worden verslagen,
want de beschaafde volkeren zullen ooit opstaan om de vrijheid te verdedigen waarvan de Duitse barbaren
de mensheid proberen te beroven. Ik betwijfel echter of wij deze slachting zullen overleven. Bommen
gevuld met gifgas zullen zullen ieder levend wezen vergiftigen, of we zullen sterven omdat er geen
overlevingsmogelijkheden meer zijn …
De hierna volgende citaten uit het dagboek kunnen niet meer zijn dan een korte kennismaking met
Kaplan’s treffende beschrijvingen, en zijn vurige streven om objectief te blijven, ondanks de beklemmende
gebeurtenissen die hij beschrijft. Alleen door het dagboek in zijn geheel te lezen kan men Kaplan’s
werk ten volle te waarderen.
26 oktober 1939: In onze doodsangst mogen we geen enkel detail negeren. Ook al
ondergaan we nu vreselijke beproevingen en is de zon zelfs midden op de dag voor ons verduisterd,
we hebben de vaste hoop niet verloren dat er ooit weer een tijd van licht zal aanbreken.
Ons bestaan als volk zal niet eindigen, de Joodse gemeenschap zal voortleven. Daarom is
elke passage in dit dagboek meer waard dan goud, zo lang er maar wordt opgetekend
wat er gebeurt, zonder opsmuk en effectbejag…
12 februari 1940: Er gaat geen dag voorbij zonder dat tientallen Joodse families
aan de bedelstaf geraken. De winkels zijn leeg, want zij werden al meteen geplunderd… Dat was
fase één. Direct daarna begon het plunderen van woningen… Eerst kwamen
ze binnen met het smoesje dat ze “op zoek waren naar wapens”… Na verloop van tijd hadden
ze geen reden voor de vorm meer nodig; ze drongen gewoon binnen en namen niet alleen goud,
zilver, juwelen en edelstenen mee, maar vaak ook kussens, dekens, beddegoed, kleding, bont en meubilair...
2 mei 1940: … Joodse voorbijgangers zijn gespitst op het verschijnen van alle auto’s waarin zich
dienaren van de Führer bevinden. Zodra zij er een in de verte zien naderen, vluchten ze
de portieken van de huizen binnen. In een mum van tijd is de straat uitgestorven. Overal heerst stilte,
en je zult geen levend wezen op straat aantreffen. Duizenden slaan op de vlucht, maar de
meesten worden gegrepen. Tot in elke uithoek overheerst de angst …
27 augustus 1940: … Ik ben bang dat de beelden van deze verschrikkelijke tijd verloren zullen
raken omdat niemand ze goed vastlegt. Ik riskeer mijn leven met mijn geschrijf, maar mijn talenten
zijn beperkt; ik ken niet alle feiten; de feiten die ik ken zijn misschien niet voldoende duidelijk;
en veel van wat ik schrijf berust op geruchten, voor de waarheid waarvan ik niet kan instaan.
Omwille van de waarheid heb ik geen behoefte aan feiten. Wel zoek ik naar de gevoelsuitingen
die het gevolg zijn van de indruk die heel veel feiten achterlaten op de meningen van
mensen, hun stemming en moraal …
12 oktober 1940: … Eindelijk is de getto verordening van kracht geworden. Voorlopig zal
het een open getto zijn, maar iedereen verwacht dat het binnenkort zal worden gesloten. In de
verordening voor het getto van Lodz stond niet opgenomen dat het in één keer
dezelfde weg op zal gaan als dat van Warschau, maar
stukje bij beetje, en er zijn veel tekenen die daarop wijzen … 120.000 mensen zullen uit hun huizen
worden verdreven en zij zullen onderdak moeten vinden binnen de muren. Waar moeten we
deze massa mensen laten? De meesten hebben geld, wonen in dure appartementen en zijn
gewend aan een comfortabel leventje. Hun staat een zeer armoedig bestaan te wachten …
31 januari 1941: Vandaag zijn nog eens 3.000 bannelingen uit
Pruszkow en andere Poolse steden aangekomen in het
getto van Warschau en wij hadden opdracht om een nieuw onderkomen
in te richten voor de ongelukkigen … De verbannen mensen werden vóór zonsopkomst
hun bed uitgejaagd. Zonder een cent op zak, zonder een deken voor de vrouwen, kinderen, bejaarden
en invaliden- soms zonder schoenen aan hun voeten of een stok in hun hand, - werden zij gedwongen
hun huizen en bezittingen en de graven van hun voorvaderen te verlaten, en te vertrekken naar?
En daarbij die verschrikkelijke, onverdraaglijke kou!
9 oktober 1941: … In normale tijden werden uitvaarten verzorgd door de Joodse
gemeenschap, waarbij de organisatie lag bij de Judenrat … Nu niet meer. Waar je ook kijkt, overal
zie je vestigingen van begrafenisondernemers. Bij allemaal staat er duidelijk zichtbaar een zwarte
wagen voor de deur. Dit is de “snelle hulp” voor mensen die gestorven zijn van de honger of typhus,
inmiddels tienduizenden … Dit lijkenverkeer maakt op niemand meer indruk. De dood kun je
hier aanraken … Soms is het moeilijk te bepalen wie wie duwt, de levenden de doden of
andersom? De doden hebben hun traditionele betekenis en heiligheid verloren … In het slachthuis
wordt aan de karkassen van de geslachte kalveren meer zorg besteed dan aan de mensen
op het kerkhof van Warschau in het jaar 1941 …
7 november 1941: In de Karmelicka Straat
wordt de drukte van dag tot dag erger. Als je deze doorgaande straat, die de twee getto’s verbindt, wilt
oversteken, krijg je het gevoel dat je in een pot die overkookt bent gesmeten. De mensen duwen en
trekken en gebruiken hun ellebogen net zolang tot jij opzij stapt in de goot en zij je voorbij kunnen.
Het is een wirwar van voetgangers, straatventers, te zwaar beladen kruiers, wagens en handkarren,
bedelaars en allerlei types die je niet in je buurt verdraagt uit angst voor luizen. Die angst voor luizen
is een obsessie voor ons allemaal, omdat die kleine krengen je besmetten met typhus.
15 januari 1942: De kou is zo hevig dat mijn vingers vaak geen pen kunnen vasthouden.
Er zijn geen kolen en de elektriciteit werkt maar heel af en toe. In de beklemmende duisternis en
de ondraaglijke kou werken je hersens niet meer. Toch is zelfs in een dergelijke wanhoopstoestand
de menselijke geest levend. De roep om een vrije toekomst klinkt in je oren en geeft je verkilde
hart weer warmte. Op zulke momenten ontwaakt je liefde voor het leven weer. Nu ik eenmaal zover
ben gekomen, moet ik proberen het einde van de voorstelling te halen. Het is moeilijk te voorspellen
wie zullen overleven en wie zullen sterven, en het is buitengewoon wreed om deze aarde te moeten
verlaten zonder te weten hoe het afloopt …
1 april 1942: … Honger regeert het getto. Iedereen die zegt dat er levende mensen
door de straten van het getto wandelen, heeft het mis; het zijn allemaal skeletten! Op de zeldzame
enkeling na die het zich kan veroorloven zelfs in deze slechte dagen van het leven te genieten, zijn
de meesten van ons onherkenbaar geworden voor onze vrienden. Ongeveer 60% van het
getto lijdt honger in de letterlijke zin des woords. Zo’n 30% is half verhongerd en wat zij eten is
slecht voor het lichaam. De rest eet en drinkt en vermaakt zich “want morgen zijn we misschien dood” …
7 april 1942: Wij beven als we Lublin
horen noemen … Een hele gemeenschap van 44.000 Joden werd bij de wortel uitgetrokken en
afgeslacht of verspreid geraakt … Duizenden Joden werden in razzia’s opgepakt en weggevoerd –
waarheen? Niemand die het weet … Het gerucht wil dat ze zijn afgevoerd naar
Rawa Ruska en daar geëlektrocuteerd …
16 mei 1942: … Menachem Kipnis is gestorven –
een schrijver, zanger en dichter, die tijdens zijn leven zeer beroemd was … Wat aan zijn door zo
bijzonder was, was dat hij niet stierf zoals iedereen hier, van honger en gebrek. In tegendeel … hij stierf
aan een beroerte. Dat is een goede dood omdat het snel gaat. In het getto wenst iedereen zich een
snelle dood omdat de hongerdood zo lang duurt; de doodsstrijd is lang en brengt veel lijden met zich mee …
16 juni 1942: … Een ramp staat ons te wachten van de kant van de nazi’s en zij
zullen zich op ons wreken voor hun uiteindelijke ondergang. Het proces van lichamelijke destructie
van het Poolse Jodendom is al begonnen … Er gaat geen dag voorbij dat de nazi’s geen slachtpartij aanrichten
… De geruchten die ons bereiken uit de provinciesteden zijn erger dan de tijdingen van Job …
10 juli 1942: … In leidende nazi-kringen is besloten en afgekondigd dat de Joden uit het
General Gouvernement systematisch fysiek zullen worden vernietigd … Het vermoorden van
duizenden mensen is een business geworden die velen werk geeft. Nadat de zielen aan de lichamen
zijn ontstegen, kleden zij de lijken uit. Hun kleding, hemden en schoenen, worden niet verspild,
maar op hoge stapels verzameld en doorgegeven voor desinfectie, verstellen en reparatie.
Honderden Joden zijn belast met deze taken …
22 juli 1942: Ik ben niet in staat een pen vast te houden. Ik ben gebroken, kapot
… Een hele gemeenschap van 400.000 mensen veroordeeld tot verbanning …
30 juli 1942: De zevende dag van de verdrijving. Levende uitvaarten komen voorbij het
raam van mijn appartement – veewagens of kolenkarren vol gegadigden voor verdrijving en
ballingschap, die kleine bundels onder hun arm dragen. Hun geklaag, gegil en gejammer
dat de hemel verscheurde en de hele omgeving vulde met lawaai, is al opgehouden.
De meeste gedeporteerden schijnen zich bij hun lot te hebben neergelegd …
De laatste keer dat Kaplan in zijn dagboek schrijft, is op
4 augustus 1942:
Als mijn leven eindigt – wat zal er dan met mijn dagboek gebeuren?
Chaim Kaplan en zijn vrouw zijn vermoedelijk omgekomen in
Treblinka,
ofwel kort na deze laatste passage, of in
december 1942 of
januari 1943.
Vóór zijn deportatie vertrouwde Kaplan zijn dagboek toe aan een Joodse
vriend genaamd
Rubinsztejn, die als dwangarbeider dagelijks buiten
het getto werkte.
Rubinsztejn smokkelde de schriften é:én voor
één het getto uit en gaf ze alle aan
Wladyslaw Wojcek, een Pool die woonde in
het dorpje
Liw,
in de buurt van
Warschau.
Wojcek emigreerde
vervolgens naar de Verenigde Staten in
1962, en nam de schriften, in
hoofdzaak die welke betrekking hadden op de jaren vóór de oorlog, mee. Daar werden
de dagboeken opgekocht door
Abraham I. Katsh ten behoeve van
de “University Jewish Cultural Foundation Library of Judaica and Hebraica” in
New York. Andere delen kwamen terecht bij het Joods Historisch Instituut in
Warschau en bij
Moreshet, het instituut ter nagedachtenis van
Mordechai Anielewicz in Israël. Pas in
1972 werd de eerste complete uitgave van het dagboek gepubliceerd.
Bronnen:
Kaplan, Chaim A.:
Scroll of Agony – The Warsaw Diary of Chaim A. Kaplan. Indiana University Press, Bloomington and Indianapolis, 1999
Gutman, Israel, ed.:
Encyclopedia of the Holocaust. Macmillan Publishing Company, New York, 1990
© ARC (http://www.deathcamps.org) 2006