Vóór de bouw van het vernietigingskamp Sobibor bestonden er in de buurt van
Chelm al enkele
werkkampen, die vanaf
1940 waren gebouwd.
Het kamp bevond zich in de buurt van het gelijknamige dorp in het oostelijk deel van het district
Lublin (Polen), niet ver van de spoorlijn tussen
Chelm en
Wlodawa. De rivier de Bug stroomt
vijf kilometer verder, op de Oekraïense grens. In
1942 vormde zij de grens tussen het
Generaalgouvernement en het Rijkscommissariaat Oekraïne. Het terrein was moerassig en is vandaag de dag
nog dicht bebost.
Sobibor was het tweede kamp dat als onderdeel van het
Aktion Reinhard-programma werd gebouwd.
Van de door de SS in
Belzec (het eerste vernietigingskamp van de Aktion Reinhard)
opgedane ervaringen, werd bij de bouw van Sobibor gebruik gemaakt.
Enkele dagen nadat in
maart 1942 een klein vliegtuig enkele keren over het dorp
had gecirkeld, arriveerden per trein op het station van Sobibor (gelegen tegenover het aankomstplatform van het kamp)
twee mannen:
SS-Hauptsturmführer Richard Thomalla, bouwkundig
ingenieur bij de Aktion Reinhard, en bouwopzichter
Moser, beide van
de
SS-Zentralbauleitung in
Zamosc. Zij inspecteerden het station,
namen maten op van de omgeving, en verdwenen ten slotte in het bos tegenover het spoor.
Korte tijd later werd een spoor aangelegd dat langs een betonnen platform eindigde (in 2004 nog te zien).
Dit platform ligt pal tegenover het station. Daarom werd de omheining van het kamp zo gebouwd, dat spoor en
platform binnen het kamp kwamen te liggen. De
deportatietreinen reden door een poort in de omheining naar het platform.
Naast het stationsgebouw stonden nog twee grote huizen: de vroegere boswachterwoning en het postkantoor.
Over de voortgang van de bouwactiviteiten toonde zich een commissie onder leiding van
SS-Hauptsturmführer
Naumann, de chef van de Hoofdafdeling Bouw van de Waffen-SS en politie in
Lublin, tevreden. De 80 Joden uit de omliggende getto's die de eerste bouwwerkzaamheden hadden uitgevoerd, werden
na afloop doodgeschoten.
In
april 1942 werd
SS-Obersturmführer
Franz Stangl benoemd tot commandant van kamp Sobibor. Hij moest de vaart
terugbrengen in de bouwwerkzaamheden, die vertraging hadden opgelopen.
Stangl
bezocht
Wirth, de commandant van kamp
Belzec, luisterde naar diens ervaringen
en adviezen en kwam met passende ideeën naar Sobibor terug. De bouwactiviteiten werden versneld.
Medio april 1942 was het kamp klaar voor gebruik.
Het kamp had de vorm van een rechthoek van 400 x 600 m en was omgeven door een drie meter hoog hek met
prikkeldraad. Niemand kon zien wat zich in het kamp afspeelde, doordat tussen tussen het prikkeldraad takken van
naaldbomen waren gevlochten. Bij voorbeeld bij het aankomstplatform op het stationscomplex.
Elk van de vier kampgedeelten had een eigen omheining. Het SS-terrein ("Vorlager"), de barakken waar Joodse
dwangarbeiders woonden en werkten (Kamp I), het ontvangstterrein (Kamp II) en het gebied waar de vernietiging
plaatsvond (Kamp III). Wachttorens langs de dubbele buitenste omheining bewaakten het totale complex.
Het "Vorlager" omvatte het aankomstplatform, met ruimte voor 20 treinwagons, en de woonvertrekken van de Duitse
SS-ers en Oekraïense
Trawniki-mannen ("Trawniki's").
Boven de hoofdingang hing een
houten bord van ongeveer 0.60 x 2,40 m, waarop in gotische letters de naam "SS-Sonderkommando" was geschilderd.
Anders dan in
Belzec woonden de SS-ers binnen de omheining.
Bij aankomst kwamen de joden terecht in het ontvangstgebied (Kamp II). Hier moesten zij een aantal behandelingen
ondergaan voordat zij in de gaskamers werden gedood. De splitsing van mannen en vrouwen, het afgeven van hun bagage,
het uitkleden, het inleveren van waardevolle bezittingen, en het afscheren van het hoofdhaar bij de vrouwen. Hier
passeerden de slachtoffers nog een vroegere boswachterwoning (kantoor en verblijf van de SS, omgeven door een hoge
houten schutting), een kleine boerderij met koeien, varkens en ganzen, een oud houten kapelletje en barakken waar
de kleding en andere bezittingen van de slachtoffers waren opgeslagen. Vanaf een hoge houten brandwachttoren kon
men het hele kamp overzien.
Het volkomen geïsoleerde vernietigingsgedeelte (Kamp III) lag in de noordwestelijke hoek van het kamp. Hier
bevonden zich het gebouw met de gaskamers, de massagraven en barakken voor Joden die waren aangesteld als
"Sonderkommando's".
Een pad van 3 tot 4 meter breed en 150 m lang (bekend als "de sluis"), leidde van het ontvangstgebied naar
het vernietigingsgebied. Ook hier was het prikkeldraad met dennentakken gecamoufleerd. Door deze sluis dreef de
SS de naakte slachtoffers de dood in. Halverwege de sluis stond de kappersbarak, waar Joodse kappers het haar van
de vrouwen afschoren, dat in Duitsland werd gebruikt.
De drie
gaskamers bevonden zich in een bakstenen gebouw. Elke kamer was 4 x 4 m
groot en had een capaciteit van 160 tot 180 personen. De kamers hadden elk hun eigen afsluitbare deur die uitkwam
op een veranda over de hele lengte van het gebouw. Aan de andere kant werden de dode lichamen door openslaande
deuren weggehaald. Buiten in een aangebouwd houten schuurtje stond een motor die het dodelijke uitlaatgas
produceerde, dat door waterleidingbuizen in de gaskamers werd geleid.
De massagraven waren 50 tot 60 m lang, 10 tot 15 m breed en 5 tot 7 m diep. De wanden van deze kuilen
liepen schuin, waardoor men de lijken gemakkelijker naar beneden kon laten zakken en dichter op elkaar kon
stapelen. Een smalspoor liep rechtstreeks vanaf het aankomstplatform in het stationsgebied langs de gaskamers
naar de massagraven. Mensen die tijdens het transport al waren gestorven werden over dit spoor met lorries
(door de gevangenen "lora's" genoemd) naar de open massagraven vervoerd.
Terwijl het kamp gebouwd werd, zorgde de SS er ook voor dat er personeel kwam.
Stangl, een Oostenrijker die ervaring had opgedaan in het euthanasieprogramma,
kreeg
SS-Oberscharführer Hermann Michel als tweede man.
Ook deze had deelgenomen aan het
euthanasieprogramma.
Michel
werd enkele maanden later vervangen door
SS-Oberscharführer Gustav Wagner.
Kamp I en Kamp III hadden eigen commandanten, maar zij waren ondergeschikt aan
Stangl.
SS-Oberscharführer
Otto Weiss voerde het bevel over Kamp I, later werd hij opgevolgd door
SS-Oberscharführer Karl Frenzel.
Kurt Bolender was commandant van Kamp III, van
april
tot aan de herfst van 1942. Hij werd opgevolgd door
SS-Oberscharführer
Erich Bauer.
De Oekraïense bewakers kwamen uit het SS-opleidingskamp
Trawniki. Daar waren zij getraind door
SS-Scharführer Erich Lachmann. Deze werd in
augustus 1942 aangesteld als chef van de Trawniki's in Sobibor. In de
herfst van dat jaar verving
Kurt Bolender hem in
deze functie. De Trawniki-mannen waren ingedeeld in drie pelotons, met aan het hoofd Oekraïners die al in
dienst van de Duitse politie waren geweest, en daar hun rang hadden verworven.
Half april 1942, toen het kamp bijna klaar was, werden de vergassingsinstallaties
uitgeprobeerd. Voor dit doel bracht men ongeveer 250 Joden van het werkkamp
Krychow naar Sobibor.
Wirth, chef in
Belzec en inspecteur voor de kampen van de Aktion Reinhard,
kwam samen met de chemicus Dr.
Kurt Blaurock, naar Sobibor om hiervan getuige
te zijn. De experimenten moeten voor de SS naar tevredenheid zijn verlopen, want
begin mei begonnen
de massale vergassingen.
De deportatietreinen stopten bij het station van Sobibor. Veel van deze treinen bestonden uit wel 60 wagons.
Niet meer dan 18 tot 20 goederenwagons werden tegelijk door de locomotief door de gecamoufleerde afrastering van
het kamp geduwd. Onder de strengste bewaking verlieten de nog levenden de donkere, stinkende goederenwagons,
waarna zij door de Trawniki's werden gedreven naar het ontvangstgebied.
SS-Oberscharführer Kurt Bolender legde uit hoe de vernietiging
daarna in zijn werk ging:
"Voordat de joden zich uitkleedden, sprak Oberscharführer
Hermann Michel
ze toe. Hierbij droeg hij een witte jas om de indruk te wekken dat hij arts was.
Michel vertelde de joden dat zij te werk gesteld zouden worden maar dat zij
eerst een bad moesten nemen en gedesinfecteerd worden, ter voorkoming van besmettelijke ziekten. Na het uitkleden
ging een SS-man de Joden voor door de "sluis"; vijf of zes Oekraïners aan het einde van de stoet dreven de Joden
voor zich uit. Nadat de Joden de gaskamers waren binnengegaan, sloten de Oekraïners de deuren. De Oekraïner
Emil Kostenko startte de
motor, die door de Duitse chauffeur
Erich Bauer uit
Berlin bediend. Na de
vergassing werden de deuren geopend en verwijderde een groep Joodse gevangenen de lichamen."
Ouden van dagen, zieken en invaliden werd bij aankomst verteld dat zij medische behandeling zouden krijgen. Zij
werden in karren gezet (later de lorries op het smalspoor), die werden geduwd door mannen of getrokken door een
paard, naar de open massagraven van Kamp III, waar zij door de SS werden doodgeschoten.
Enkele overlevenden hebben verteld dat in Kamp III een troep ganzen werd gehouden, om met hun
gesnater het geschreeuw van de slachtoffers te verstemmen. Zeker is dat er in Sobibor ganzen
werden gehouden (net als in
Belzec en
Treblinka), maar bewijs ontbreekt met welk doel dat was.
Getuigen kunnen zeer wel hebben geconcludeerd dat de ganzen, opgeschrikt door het geschreeuw van
bewakers en van de slachtoffers in hun doodsangst, onderdeel vormden van een plan om de activiteiten
in het kamp te maskeren.
Het lijkt echter waarschijnlijker dat de ganzen gehouden werden voor
consumptie door de Duitsers, en dat het lawaai dat zij maakten tijdens de
vernietiging niet het hoofddoel vormde. Maar nogmaals, het is wel
voorstelbaar dat gevangenen gedacht hebben dat dit overstemmend lawaai
opzet was, als onderdeel van de pogingen om de slachtoffers te misleiden
Na de eerste weken, waarin de gevangenen zich nog in de open lucht uitkleedden op het plein van Kamp II, werd
voor dit doel een barak neergezet. In deze barak hingen borden "naar de kassier" en "naar de doucheruimten". Bij
de kassier gaven de Joden hun laatste geld en kostbaarheden af door een loket aan
SS-Oberscharführer Alfred Ittner, de kampboekhouder. Later werd
hij vervangen door
SS-Scharführer Herbert Floss.
Uit de vele transporten selecteerde de SS een klein aantal vakarbeiders (timmerlieden, kleermakers, schoenmakers),
alsmede enkele tientallen sterke jongemannen voor de zwaarste lichamelijke arbeid bij het leeghalen van de
gaskamers of het sorteren van de
bezittingen van de slachtoffers.
Dagelijks werden enkele van hen
doodgeschoten of de gaskamer ingestuurd. Hun plaatsen werden bij de volgende transporten weer opgevuld. De 200 tot 300
mannen van het Joodse "Sonderkommando" in Kamp III hadden geen enkel contact met gevangenen in andere delen van het kamp.
Hun voedsel werd van de keuken in Kamp I naar de poort van Kamp III gebracht.
In de eerste fase van de massamoord, van het transport uit
Opole op
5 mei tot eind juli 1942, verloren negentig- tot honderdduizend Joden het leven.
De transporten kwamen hoofdzakelijk uit getto's in het District
Lublin (minstens 57.000),
uit het voormalige Tsjechoslowakije (6.000) en uit Duitsland (10.000).
Eind juli 1942 werden de transporten tijdelijk stopgezet in verband met onderhoud
aan de spoorlijn tussen
Lublin en
Chelm.
Twee maanden lang kwamen slechts kleine transporten uit de omgeving van het kamp aan.
In deze periode werden de oude gaskamers door een nieuw gebouw vervangen, omdat de capaciteit (600 doden per
vergassing) tekort schoot.
SS-Unterscharführer Erwin Lambert was
belast met de leiding van de bouwwerkzaamheden, waarbij hij werd geassisteerd door
SS-Scharführer
Lorenz Hackenholt. Zij speelden een steeds belangrijker rol bij de bouw van
gaskamers, zowel bij de nationaal-socialistische euthanasie (Aktion T4) als in het kader van de Aktion Reinhard.
Het nieuwe gebouw kreeg zes gaskamers, drie aan beide zijden van een middengang. Nu konden 1.300 mensen tegelijk
worden omgebracht.
Nadat de werkzaamheden aan het
baanvak Lublin – Chelm waren beëindigd, kwamen tussen
oktober 1942 en juni 1943 nieuwe transporten binnen uit het Generalgouvernement
(tussen de 145.000 en 155.000 mensen) en uit Slowakije (25.000).
In februari 1943 kwam
Reichsführer-SS Heinrich
Himmler het kamp bezichtigen. Het was van tevoren opgeruimd en schoongemaakt en gaf kennelijk niet
de indruk dat de capaciteit volledig werd benut.
Himmler beval daarop dat
voortaan transporten uit Nederland naar Sobibor moesten rijden. Om
Himmler het vergassingsproces te
demonstreren werd een groep van enkele honderden Joodse vrouwen uit een nabijgelegen werkkamp vergast.
In
maart 1943 kwamen 4.000 Joden uit Frankrijk in Sobibor aan. Zij werden alle vermoord.
Tussen
maart en juli 1943 arriveerden, met
19 transporten, 34.313 Joden
uit Nederland.
Zij reisden met passagierstreinen. De SS heette hen beleefd welkom om ongerustheid te vermijden. Maar ook zij
moesten uiteindelijk de gang naar de gaskamers maken. Als de Nederlandse Joden niet overtuigd waren geweest dat
hun een werkkamp in het oosten wachtte, dan zouden ze vrijwel zeker hebben geprobeerd tijdens het transport uit
de treinen te ontsnappen.
Op
5 juli 1943 beval
Himmler het kamp uit te
breiden met een opslagterrein voor munitie (Kamp IV). Er werden bunkers gebouwd en rondom het hele complex
werd een mijnenveld aangelegd.
Tegen
eind september 1943 kwam het laatste transport aan met 14.000 Joden uit de
getto's van
Wilna (Vilnius / Vilna / Wilno),
Minsk en
Lida.
Zolang het vernietigingskamp heeft bestaan, zijn er opstanden en vluchtpogingen geweest. Zo kwam op
20 juli 1942 het "boscommando" (dat moest zorgen voor hakhout, brandhout en de
takken voor de camouflage) in opstand. Acht gevangenen konden ontsnappen, de anderen werden door de SS vermoord.
In
juli en augustus 1943 ontstond een verzetsgroep onder leiding van
Leon Feldhendler, die voorzitter was geweest van de Joodse Raad in het
getto Zolkiew. Met een der laatste transporten kwamen Joodse leden van het Rode Leger
het kamp binnen, onder wie de luitenant
Aleksandr (Sasja) Pechersky. Hij werd al
gauw de leider van de verzetsgroep, en
Feldhendler tweede man.
De grote opstand in het kamp was gepland voor
13 oktober 1943, maar de onverwachte
aankomst van SS-troepen uit het werkkamp
Ossowa noodzaakte tot 24 uur uitstel. Op
14 oktober waren
Reichleitner, Wagner en Gomerski
met verlof. De afwezigheid van beide laatste, twee van de wreedste SS-ers in Sobibor, betekende een aanzienlijke
verzwakking van de kampbewaking. Tegen 4 uur’s middags ging waarnemend commandant
SS-Untersturmführer
Johann Niemann naar de kleermakerij om een nieuw uniform te passen. Daar
werd hij door de gevangene
Yehuda Lerner met een bijl gedood. Dat was het
begin van de grote opstand. Er was geen weg terug meer. In de loop van de strijd werden tien Duitsers, twee
"Volksduitsen" en acht Trawniki's gedood, en werd
SS-Oberscharführer
Werner Dubois ernstig verwond.
Op
15 oktober stuurde
SS-Polizeiführer (SSPF)
Odilo Globocnik een
telegram aan zijn collega in
Luzk,
SS-Brigadeführer
Wilhelm Günther. Het in dat telegram genoemde aantal van 700
voortvluchtige Joden is onjuist, want op dat moment waren er alles bij elkaar "maar" 700 Joden werkzaam in de
verschillende commando's. Ongeveer 300 gevangenen wisten te ontvluchten, maar de meeste van hen kwamen bij de
daarop volgende
klopjacht om het leven. De meeste Joden die in het kamp waren gebleven, werden
gedood. Op
23 november 1943 gaf
Wagner bevel de
circa 30 nog levende Joden dood te schieten. De SS-ers
Jührs, Sporleder en
Zierke, bijgestaan door Trawniki's (o.a.
Bodessa
en
Kaiser), lieten de Joden eerst tot uitputtens toe werken en schoten hen
vervolgens in groepen van vijf dood.
Naar aanleiding van de opstand besloot de SS het kamp op te heffen. Kamp III werd direct gesloopt. De andere
gebouwen en installaties, vooral die in de buurt van het aankomstplatform bij het station, werden tot
juli 1944 door de
Baudienst gebruikt. Volgens een getuige uit
Wlodawa die
destijds in de
Baudienst in Sobibor als koetsier werkzaam was, zijn de gaskamers niet gelijktijdig met
de andere gebouwen van Kamp III afgebroken, maar pas later.
In de
zomer van 1944 werd het gebied rond Sobibor door het Rode Leger en Poolse
milities bevrijd. Ongeveer 50 Joden hadden Sobibor overleefd. Velen hadden zich aangesloten bij de partizanen
of zich kunnen verschuilen tot het einde van de oorlog.
De meeste barakken werden pas na de oorlog afgebroken.
Tussen 1945 en 1947 gebruikte
men het platform voor de repatriëring van de Oekraïners die woonden in het oosten van het gebied rond
Lublin.
Zij gebruikten het hout van de kampbarakken als brandhout gedurende de soms weken dat zij op een trein moesten
wachten. De grote wachttoren bleef intact doordat hij nu weer gebruikt werd voor het signaleren van bosbranden in
de boswachterij van Sobibor. Het huis van de kampcommandant, het z.g. Zwaluwnest, bleef ook bewaard. Het was al
vóór de oorlog gebouwd en behoorde eveneens tot de boswachterij. In
1999 werd de spoorlijn naar Sobibor
opgeheven. Tot dat moment bleef het station in gebruik.
In Sobibor verloren tussen 150.000 en 250.000 Joden het leven.
De "gasmeesters"
Erich Bauer en
Hubert
Gomerski werden in
1950 tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. In de
jaren
1965 - 1966 vond in
Hagen het Sobibor-proces plaats, tegen de SS-ers
Karl Frenzel, Kurt Bolender, Werner Dubois, Erich Fuchs en
Frans Wolf.
Bolender ontkwam aan zijn straf
door zelfmoord te plegen.
Gustav Wagner slaagde erin naar Brazilië te
vluchten, waar hij in
1980 eveneens zelfmoord pleegde.
Vandaag de dag staat er een groot monument op de plaats van het vroegere kamp. Gedenktekens en een klein, maar
goed geleid museum informeren de bezoekers over de gruwelen die zich hier hebben voltrokken.
Opgravingen in Sobibor
Kaart "deportatietreinen": Sir Martin Gilbert
Bronnen:
Encyclopaedia of The Holocaust
Arad.
Belzec, Sobibor and Treblinka
Stanislaw Smajzner.
Hell in Sobibor
© ARC 2005