ARC Main Page Sobibor Intro

Sobibor kampgeschiedenis

Laatste Update 14 september 2006





Vóór de bouw van het vernietigingskamp Sobibor bestonden er in de buurt van Chelm al enkele werkkampen, die vanaf 1940 waren gebouwd. Het kamp bevond zich in de buurt van het gelijknamige dorp in het oostelijk deel van het district Lublin (Polen), niet ver van de spoorlijn tussen Chelm en Wlodawa. De rivier de Bug stroomt vijf kilometer verder, op de Oekraïense grens. In 1942 vormde zij de grens tussen het Generaalgouvernement en het Rijkscommissariaat Oekraïne. Het terrein was moerassig en is vandaag de dag nog dicht bebost.
Sobibor was het tweede kamp dat als onderdeel van het Aktion Reinhard-programma werd gebouwd. Van de door de SS in Belzec (het eerste vernietigingskamp van de Aktion Reinhard) opgedane ervaringen, werd bij de bouw van Sobibor gebruik gemaakt.

Enkele dagen nadat in maart 1942 een klein vliegtuig enkele keren over het dorp had gecirkeld, arriveerden per trein op het station van Sobibor (gelegen tegenover het aankomstplatform van het kamp) twee mannen: SS-Hauptsturmführer Richard Thomalla, bouwkundig ingenieur bij de Aktion Reinhard, en bouwopzichter Moser, beide van de SS-Zentralbauleitung in Zamosc. Zij inspecteerden het station, namen maten op van de omgeving, en verdwenen ten slotte in het bos tegenover het spoor.
Korte tijd later werd een spoor aangelegd dat langs een betonnen platform eindigde (in 2004 nog te zien). Dit platform ligt pal tegenover het station. Daarom werd de omheining van het kamp zo gebouwd, dat spoor en platform binnen het kamp kwamen te liggen. De deportatietreinen reden door een poort in de omheining naar het platform. Naast het stationsgebouw stonden nog twee grote huizen: de vroegere boswachterwoning en het postkantoor.

Over de voortgang van de bouwactiviteiten toonde zich een commissie onder leiding van SS-Hauptsturmführer Naumann, de chef van de Hoofdafdeling Bouw van de Waffen-SS en politie in Lublin, tevreden. De 80 Joden uit de omliggende getto's die de eerste bouwwerkzaamheden hadden uitgevoerd, werden na afloop doodgeschoten.

In april 1942 werd SS-Obersturmführer Franz Stangl benoemd tot commandant van kamp Sobibor. Hij moest de vaart terugbrengen in de bouwwerkzaamheden, die vertraging hadden opgelopen. Stangl bezocht Wirth, de commandant van kamp Belzec, luisterde naar diens ervaringen en adviezen en kwam met passende ideeën naar Sobibor terug. De bouwactiviteiten werden versneld. Medio april 1942 was het kamp klaar voor gebruik.

Het kamp had de vorm van een rechthoek van 400 x 600 m en was omgeven door een drie meter hoog hek met prikkeldraad. Niemand kon zien wat zich in het kamp afspeelde, doordat tussen tussen het prikkeldraad takken van naaldbomen waren gevlochten. Bij voorbeeld bij het aankomstplatform op het stationscomplex.

Elk van de vier kampgedeelten had een eigen omheining. Het SS-terrein ("Vorlager"), de barakken waar Joodse dwangarbeiders woonden en werkten (Kamp I), het ontvangstterrein (Kamp II) en het gebied waar de vernietiging plaatsvond (Kamp III). Wachttorens langs de dubbele buitenste omheining bewaakten het totale complex.
Het "Vorlager" omvatte het aankomstplatform, met ruimte voor 20 treinwagons, en de woonvertrekken van de Duitse SS-ers en Oekraïense Trawniki-mannen ("Trawniki's"). Boven de hoofdingang hing een houten bord van ongeveer 0.60 x 2,40 m, waarop in gotische letters de naam "SS-Sonderkommando" was geschilderd. Anders dan in Belzec woonden de SS-ers binnen de omheining.
Bij aankomst kwamen de joden terecht in het ontvangstgebied (Kamp II). Hier moesten zij een aantal behandelingen ondergaan voordat zij in de gaskamers werden gedood. De splitsing van mannen en vrouwen, het afgeven van hun bagage, het uitkleden, het inleveren van waardevolle bezittingen, en het afscheren van het hoofdhaar bij de vrouwen. Hier passeerden de slachtoffers nog een vroegere boswachterwoning (kantoor en verblijf van de SS, omgeven door een hoge houten schutting), een kleine boerderij met koeien, varkens en ganzen, een oud houten kapelletje en barakken waar de kleding en andere bezittingen van de slachtoffers waren opgeslagen. Vanaf een hoge houten brandwachttoren kon men het hele kamp overzien.
Het volkomen geïsoleerde vernietigingsgedeelte (Kamp III) lag in de noordwestelijke hoek van het kamp. Hier bevonden zich het gebouw met de gaskamers, de massagraven en barakken voor Joden die waren aangesteld als "Sonderkommando's".
Een pad van 3 tot 4 meter breed en 150 m lang (bekend als "de sluis"), leidde van het ontvangstgebied naar het vernietigingsgebied. Ook hier was het prikkeldraad met dennentakken gecamoufleerd. Door deze sluis dreef de SS de naakte slachtoffers de dood in. Halverwege de sluis stond de kappersbarak, waar Joodse kappers het haar van de vrouwen afschoren, dat in Duitsland werd gebruikt.
De drie gaskamers bevonden zich in een bakstenen gebouw. Elke kamer was 4 x 4 m groot en had een capaciteit van 160 tot 180 personen. De kamers hadden elk hun eigen afsluitbare deur die uitkwam op een veranda over de hele lengte van het gebouw. Aan de andere kant werden de dode lichamen door openslaande deuren weggehaald. Buiten in een aangebouwd houten schuurtje stond een motor die het dodelijke uitlaatgas produceerde, dat door waterleidingbuizen in de gaskamers werd geleid.
De massagraven waren 50 tot 60 m lang, 10 tot 15 m breed en 5 tot 7 m diep. De wanden van deze kuilen liepen schuin, waardoor men de lijken gemakkelijker naar beneden kon laten zakken en dichter op elkaar kon stapelen. Een smalspoor liep rechtstreeks vanaf het aankomstplatform in het stationsgebied langs de gaskamers naar de massagraven. Mensen die tijdens het transport al waren gestorven werden over dit spoor met lorries (door de gevangenen "lora's" genoemd) naar de open massagraven vervoerd.

Terwijl het kamp gebouwd werd, zorgde de SS er ook voor dat er personeel kwam. Stangl, een Oostenrijker die ervaring had opgedaan in het euthanasieprogramma, kreeg SS-Oberscharführer Hermann Michel als tweede man. Ook deze had deelgenomen aan het euthanasieprogramma. Michel werd enkele maanden later vervangen door SS-Oberscharführer Gustav Wagner. Kamp I en Kamp III hadden eigen commandanten, maar zij waren ondergeschikt aan Stangl. SS-Oberscharführer Otto Weiss voerde het bevel over Kamp I, later werd hij opgevolgd door SS-Oberscharführer Karl Frenzel. Kurt Bolender was commandant van Kamp III, van april tot aan de herfst van 1942. Hij werd opgevolgd door SS-Oberscharführer Erich Bauer.
De Oekraïense bewakers kwamen uit het SS-opleidingskamp Trawniki. Daar waren zij getraind door SS-Scharführer Erich Lachmann. Deze werd in augustus 1942 aangesteld als chef van de Trawniki's in Sobibor. In de herfst van dat jaar verving Kurt Bolender hem in deze functie. De Trawniki-mannen waren ingedeeld in drie pelotons, met aan het hoofd Oekraïners die al in dienst van de Duitse politie waren geweest, en daar hun rang hadden verworven.

Half april 1942, toen het kamp bijna klaar was, werden de vergassingsinstallaties uitgeprobeerd. Voor dit doel bracht men ongeveer 250 Joden van het werkkamp Krychow naar Sobibor. Wirth, chef in Belzec en inspecteur voor de kampen van de Aktion Reinhard, kwam samen met de chemicus Dr. Kurt Blaurock, naar Sobibor om hiervan getuige te zijn. De experimenten moeten voor de SS naar tevredenheid zijn verlopen, want begin mei begonnen de massale vergassingen.
De deportatietreinen stopten bij het station van Sobibor. Veel van deze treinen bestonden uit wel 60 wagons. Niet meer dan 18 tot 20 goederenwagons werden tegelijk door de locomotief door de gecamoufleerde afrastering van het kamp geduwd. Onder de strengste bewaking verlieten de nog levenden de donkere, stinkende goederenwagons, waarna zij door de Trawniki's werden gedreven naar het ontvangstgebied.
SS-Oberscharführer Kurt Bolender legde uit hoe de vernietiging daarna in zijn werk ging:
"Voordat de joden zich uitkleedden, sprak Oberscharführer Hermann Michel ze toe. Hierbij droeg hij een witte jas om de indruk te wekken dat hij arts was. Michel vertelde de joden dat zij te werk gesteld zouden worden maar dat zij eerst een bad moesten nemen en gedesinfecteerd worden, ter voorkoming van besmettelijke ziekten. Na het uitkleden ging een SS-man de Joden voor door de "sluis"; vijf of zes Oekraïners aan het einde van de stoet dreven de Joden voor zich uit. Nadat de Joden de gaskamers waren binnengegaan, sloten de Oekraïners de deuren. De Oekraïner Emil Kostenko startte de motor, die door de Duitse chauffeur Erich Bauer uit Berlin bediend. Na de vergassing werden de deuren geopend en verwijderde een groep Joodse gevangenen de lichamen."
Ouden van dagen, zieken en invaliden werd bij aankomst verteld dat zij medische behandeling zouden krijgen. Zij werden in karren gezet (later de lorries op het smalspoor), die werden geduwd door mannen of getrokken door een paard, naar de open massagraven van Kamp III, waar zij door de SS werden doodgeschoten.
Enkele overlevenden hebben verteld dat in Kamp III een troep ganzen werd gehouden, om met hun gesnater het geschreeuw van de slachtoffers te verstemmen. Zeker is dat er in Sobibor ganzen werden gehouden (net als in Belzec en Treblinka), maar bewijs ontbreekt met welk doel dat was. Getuigen kunnen zeer wel hebben geconcludeerd dat de ganzen, opgeschrikt door het geschreeuw van bewakers en van de slachtoffers in hun doodsangst, onderdeel vormden van een plan om de activiteiten in het kamp te maskeren.
Het lijkt echter waarschijnlijker dat de ganzen gehouden werden voor consumptie door de Duitsers, en dat het lawaai dat zij maakten tijdens de vernietiging niet het hoofddoel vormde. Maar nogmaals, het is wel voorstelbaar dat gevangenen gedacht hebben dat dit overstemmend lawaai opzet was, als onderdeel van de pogingen om de slachtoffers te misleiden

Na de eerste weken, waarin de gevangenen zich nog in de open lucht uitkleedden op het plein van Kamp II, werd voor dit doel een barak neergezet. In deze barak hingen borden "naar de kassier" en "naar de doucheruimten". Bij de kassier gaven de Joden hun laatste geld en kostbaarheden af door een loket aan SS-Oberscharführer Alfred Ittner, de kampboekhouder. Later werd hij vervangen door SS-Scharführer Herbert Floss.
Uit de vele transporten selecteerde de SS een klein aantal vakarbeiders (timmerlieden, kleermakers, schoenmakers), alsmede enkele tientallen sterke jongemannen voor de zwaarste lichamelijke arbeid bij het leeghalen van de gaskamers of het sorteren van de bezittingen van de slachtoffers. Dagelijks werden enkele van hen doodgeschoten of de gaskamer ingestuurd. Hun plaatsen werden bij de volgende transporten weer opgevuld. De 200 tot 300 mannen van het Joodse "Sonderkommando" in Kamp III hadden geen enkel contact met gevangenen in andere delen van het kamp. Hun voedsel werd van de keuken in Kamp I naar de poort van Kamp III gebracht.

In de eerste fase van de massamoord, van het transport uit Opole op 5 mei tot eind juli 1942, verloren negentig- tot honderdduizend Joden het leven. De transporten kwamen hoofdzakelijk uit getto's in het District Lublin (minstens 57.000), uit het voormalige Tsjechoslowakije (6.000) en uit Duitsland (10.000).
Eind juli 1942 werden de transporten tijdelijk stopgezet in verband met onderhoud aan de spoorlijn tussen Lublin en Chelm. Twee maanden lang kwamen slechts kleine transporten uit de omgeving van het kamp aan.
In deze periode werden de oude gaskamers door een nieuw gebouw vervangen, omdat de capaciteit (600 doden per vergassing) tekort schoot. SS-Unterscharführer Erwin Lambert was belast met de leiding van de bouwwerkzaamheden, waarbij hij werd geassisteerd door SS-Scharführer Lorenz Hackenholt. Zij speelden een steeds belangrijker rol bij de bouw van gaskamers, zowel bij de nationaal-socialistische euthanasie (Aktion T4) als in het kader van de Aktion Reinhard. Het nieuwe gebouw kreeg zes gaskamers, drie aan beide zijden van een middengang. Nu konden 1.300 mensen tegelijk worden omgebracht.
Nadat de werkzaamheden aan het baanvak Lublin – Chelm waren beëindigd, kwamen tussen oktober 1942 en juni 1943 nieuwe transporten binnen uit het Generalgouvernement (tussen de 145.000 en 155.000 mensen) en uit Slowakije (25.000).

In februari 1943 kwam Reichsführer-SS Heinrich Himmler het kamp bezichtigen. Het was van tevoren opgeruimd en schoongemaakt en gaf kennelijk niet de indruk dat de capaciteit volledig werd benut. Himmler beval daarop dat voortaan transporten uit Nederland naar Sobibor moesten rijden. Om Himmler het vergassingsproces te demonstreren werd een groep van enkele honderden Joodse vrouwen uit een nabijgelegen werkkamp vergast.

In maart 1943 kwamen 4.000 Joden uit Frankrijk in Sobibor aan. Zij werden alle vermoord. Tussen maart en juli 1943 arriveerden, met 19 transporten, 34.313 Joden uit Nederland. Zij reisden met passagierstreinen. De SS heette hen beleefd welkom om ongerustheid te vermijden. Maar ook zij moesten uiteindelijk de gang naar de gaskamers maken. Als de Nederlandse Joden niet overtuigd waren geweest dat hun een werkkamp in het oosten wachtte, dan zouden ze vrijwel zeker hebben geprobeerd tijdens het transport uit de treinen te ontsnappen.
Op 5 juli 1943 beval Himmler het kamp uit te breiden met een opslagterrein voor munitie (Kamp IV). Er werden bunkers gebouwd en rondom het hele complex werd een mijnenveld aangelegd.
Tegen eind september 1943 kwam het laatste transport aan met 14.000 Joden uit de getto's van Wilna (Vilnius / Vilna / Wilno), Minsk en Lida.
Zolang het vernietigingskamp heeft bestaan, zijn er opstanden en vluchtpogingen geweest. Zo kwam op 20 juli 1942 het "boscommando" (dat moest zorgen voor hakhout, brandhout en de takken voor de camouflage) in opstand. Acht gevangenen konden ontsnappen, de anderen werden door de SS vermoord.

In juli en augustus 1943 ontstond een verzetsgroep onder leiding van Leon Feldhendler, die voorzitter was geweest van de Joodse Raad in het getto Zolkiew. Met een der laatste transporten kwamen Joodse leden van het Rode Leger het kamp binnen, onder wie de luitenant Aleksandr (Sasja) Pechersky. Hij werd al gauw de leider van de verzetsgroep, en Feldhendler tweede man.
De grote opstand in het kamp was gepland voor 13 oktober 1943, maar de onverwachte aankomst van SS-troepen uit het werkkamp Ossowa noodzaakte tot 24 uur uitstel. Op 14 oktober waren Reichleitner, Wagner en Gomerski met verlof. De afwezigheid van beide laatste, twee van de wreedste SS-ers in Sobibor, betekende een aanzienlijke verzwakking van de kampbewaking. Tegen 4 uur’s middags ging waarnemend commandant SS-Untersturmführer Johann Niemann naar de kleermakerij om een nieuw uniform te passen. Daar werd hij door de gevangene Yehuda Lerner met een bijl gedood. Dat was het begin van de grote opstand. Er was geen weg terug meer. In de loop van de strijd werden tien Duitsers, twee "Volksduitsen" en acht Trawniki's gedood, en werd SS-Oberscharführer Werner Dubois ernstig verwond.
Op 15 oktober stuurde SS-Polizeiführer (SSPF) Odilo Globocnik een telegram aan zijn collega in Luzk, SS-Brigadeführer Wilhelm Günther. Het in dat telegram genoemde aantal van 700 voortvluchtige Joden is onjuist, want op dat moment waren er alles bij elkaar "maar" 700 Joden werkzaam in de verschillende commando's. Ongeveer 300 gevangenen wisten te ontvluchten, maar de meeste van hen kwamen bij de daarop volgende klopjacht om het leven. De meeste Joden die in het kamp waren gebleven, werden gedood. Op 23 november 1943 gaf Wagner bevel de circa 30 nog levende Joden dood te schieten. De SS-ers Jührs, Sporleder en Zierke, bijgestaan door Trawniki's (o.a. Bodessa en Kaiser), lieten de Joden eerst tot uitputtens toe werken en schoten hen vervolgens in groepen van vijf dood.

Naar aanleiding van de opstand besloot de SS het kamp op te heffen. Kamp III werd direct gesloopt. De andere gebouwen en installaties, vooral die in de buurt van het aankomstplatform bij het station, werden tot juli 1944 door de Baudienst gebruikt. Volgens een getuige uit Wlodawa die destijds in de Baudienst in Sobibor als koetsier werkzaam was, zijn de gaskamers niet gelijktijdig met de andere gebouwen van Kamp III afgebroken, maar pas later.
In de zomer van 1944 werd het gebied rond Sobibor door het Rode Leger en Poolse milities bevrijd. Ongeveer 50 Joden hadden Sobibor overleefd. Velen hadden zich aangesloten bij de partizanen of zich kunnen verschuilen tot het einde van de oorlog.

De meeste barakken werden pas na de oorlog afgebroken. Tussen 1945 en 1947 gebruikte men het platform voor de repatriëring van de Oekraïners die woonden in het oosten van het gebied rond Lublin. Zij gebruikten het hout van de kampbarakken als brandhout gedurende de soms weken dat zij op een trein moesten wachten. De grote wachttoren bleef intact doordat hij nu weer gebruikt werd voor het signaleren van bosbranden in de boswachterij van Sobibor. Het huis van de kampcommandant, het z.g. Zwaluwnest, bleef ook bewaard. Het was al vóór de oorlog gebouwd en behoorde eveneens tot de boswachterij. In 1999 werd de spoorlijn naar Sobibor opgeheven. Tot dat moment bleef het station in gebruik.

In Sobibor verloren tussen 150.000 en 250.000 Joden het leven.

De "gasmeesters" Erich Bauer en Hubert Gomerski werden in 1950 tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. In de jaren 1965 - 1966 vond in Hagen het Sobibor-proces plaats, tegen de SS-ers Karl Frenzel, Kurt Bolender, Werner Dubois, Erich Fuchs en Frans Wolf. Bolender ontkwam aan zijn straf door zelfmoord te plegen. Gustav Wagner slaagde erin naar Brazilië te vluchten, waar hij in 1980 eveneens zelfmoord pleegde.

Vandaag de dag staat er een groot monument op de plaats van het vroegere kamp. Gedenktekens en een klein, maar goed geleid museum informeren de bezoekers over de gruwelen die zich hier hebben voltrokken.

Opgravingen in Sobibor

Kaart "deportatietreinen": Sir Martin Gilbert

Bronnen:
Encyclopaedia of The Holocaust
Arad. Belzec, Sobibor and Treblinka
Stanislaw Smajzner. Hell in Sobibor


© ARC 2005