Het vernietigingskamp Belzec lag in het zuidoostelijke deel van het district
Lublin, in de buurt van het dorpje Belzec aan de spoorlijn
Lublin - L'viv.
Voorjaar 1940 werden hier door de nazi’s een aantal
werkkampen gesticht, waarin
arbeiders werden ondergebracht
die een serie versterkingen bouwden aan de grens met de Sowjet Unie, de zogenaamde
Otto-linie. Deze joodse werkkampen werden in
oktober 1940 opgeheven.
Het vernietigingskamp maakte geen deel uit van of ontstond niet uit een reeds
bestaande inrichting, maar werd gebouwd in het kader van de
Aktion Reinhard,
met als enig doel de vernietiging van Joden.
|
Belzec afbeelding nr. 1 |
Het voor het kamp uitgekozen terrein lag aan een zijspoor, op ongeveer 400 m van het
spoorwegstation van Belzec en slechts 50 m oostelijk van de doorgaande spoorlijn van
Lublin naar
L'viv.
Richard Thomalla van de
SS-Zentralbauleitung
Zamosc was de
eindverantwoordelijke voor de bouw. Opzichter ter plaatse was een roodharige SS officier
wiens identiteit niet meer is te achterhalen, maar bekend als “de Meester” (
der Meister).
Ervaren Poolse handarbeiders uit Belzec en omgeving bouwden de gaskamers en de barakken,
waarvoor zij “rijkelijk werden beloond”. Later werden zij vervangen door Joden uit de naburige
dorpen
Lubycza Krolewska en
Mosty Maly. Nadat de bomen op de noordelijke
helling van een heuvel waren gekapt, begon de bouw op
1 november 1941.
Eind februari 1942 was het kamp gereed.
Het hele kamp besloeg slechts een relatief klein, bijna vierkant oppervlak. Drie zijden hadden
een lengte van 275 m, de zuidkant was 265 m lang. Een aanpalende houtvesterij werd in het
kamp opgenomen. Het kamp zelf was omgeven door een dubbele omheining met schrikdraad
en prikkeldraad. De buitenste omheining werd gecamoufleerd met boomtakken. Bij de latere
herinrichting van het kamp werd de ruimte tussen de omheiningen opgevuld met rollen prikkeldraad.
Op een steile helling aan de oostkant was nog een afrastering gemaakt van houten planken
die aan boomstammen waren bevestigd. Tijdens de tweede fase in het bestaan van het kamp
werd een houten schutting opgetrokken langs de weg aan de voet van de steile oostelijke helling.
Er werd een rij bomen geplant aan de westkant, tussen de buitenste omheining en het spoor van
de lijn
Lublin - Lviv.
Er werden vier wachttorens gebouwd, aan de noordoostelijke en de noordwestelijke zijde, in
de zuidwestelijke hoek en op het meest westelijke punt van het kamp. De noordoostelijke toren
werd gebouwd boven op een betonnen bunker op het hoogste punt van het kampterrein van
Belzec, van waaruit men een uitstekend overzicht had over het hele kamp. Vanuit een vijfde toren
midden in het kamp kon men de gehele lengte van de “sluis” overzien, de gecamoufleerde
en met prikkeldraad afgezette gang naar de gaskamers. De wachttorens waren bemand door
Trawniki-mannen (Oekraïense Volksduitsers uit het SS opleidingskamp
Trawniki, die met geweren waren bewapend.
Op de toren in het midden van het kamp stonden een zwaar kaliber machinegeweer en een zoeklicht.
Tijdens de tweede fase in het bestaan van het kamp werden nog meer wachttorens gebouwd,
waaronder één helemaal achter in het kamp. Het wachthuis, voortdurend
bemand door SS-ers en Oekraïeners, stond dicht bij de toegangspoort aan de westkant
van het kamp. Er waren aparte kwartieren voor de Trawniki-mannen, oostelijk van de hoofdingang.
Het Oekraïense deel bevatte drie barakken, twee grote en een kleinere. In de eerste woonden
de Trawniki-mannen. De tweede grote barak was in gebruik als ziekenboeg, daarnaast zaten er
een tandarts en een kapper. De kleine derde werd gebruikt als keuken en mess.
Het kamp was in twee delen gesplitst. Kamp I, in het noordelijke en westelijke deel, was het
ontvangstgebied. Hier bevond zich het oude perron, waarlangs 10 tot 15 goederenwagons konden
lossen. Een aanvankelijk niet gebruikt spoor werd later ingezet, zodat in totaal 40 goederenwagons
gelijktijdig konden worden gelost. Een 200 m lang spoor voerde door de poort aan de noordwest
kant van het kamp. Er was een binnenpoort gebouwd bij de splitsing van de sporen, vlakbij het
begin van het tweede uitlaadplatform. Een omheind afgezet stuk grond aan het einde van dit tweede
platform werd later, bij de massatransporten, gebruikt om de mensen op te vangen voor wie nog
niet onmiddellijk plaats was. Tijdens de tweede fase van de moorden stonden er twee
uitkleedbarakken, één voor vrouwen en kinderen, de andere voor mannen.
Kamp II, waar de eigenlijke vernietiging plaatsvond, bevatte de gaskamers en grote rechthoekige
massagraven. Deze hadden een afmeting van 20x30 m en waren 6 m diep. De massagraven
lagen in het noordoosten, het oosten en de zuidelijke delen van het kamp.
Later stonden er in Kamp II twee barakken, een slaapbarak en een keuken, voor de Joodse
gevangenen die er werkten in een
Sonderkommando.
Kamp 1 en kamp 2 waren van elkaar gescheiden door een gecamoufleerde afrastering met
tweepoorten, de ene ten oosten van de SS garage, de andere vlakbij het einde van het perron.
Daarvandaan leidde een pad omhoog, door het bos, naar een executieplaats.
Een twee meter breed en 100 m lang pad, genaamd de “sluis”, was aan beide zijden voorzien
van gecamoufleerd prikkeldraad. Dit pad verbond de uitkleedbarakken in Kamp I met de
gaskamers in Kamp II. Er was een gecamoufleerd net gehangen over het gebouw waarin de
gaskamers zich bevonden, om te voorkomen dat het vanuit de lucht werd geobserveerd.
De Poolse arbeider
Stanislaw Kozak,
die geholpen heeft bij de bouw van de eerste gaskamers, beschreef hun constructie
en de inrichting van twee andere barakken:
"
Wij bouwden barakken in de buurt van de aftakking van
de spoorlijn. Een barak, vlakbij het spoor, was 50 m lang en 12,50 m breed. Een tweede
barak, 25 m lang en 12,50 m breed, was voor de Joden bestemd, voor het “bad”. Niet ver
van die barak vandaan bouwden wij een derde, 12 m lang en 8 m breed. Deze barak werd
door houten wanden verdeeld in drie gaskamers, zodat elke gaskamer 4 m breed en 8 m lang was.
De hoogte was 2 m. De binnenmuren van
deze barak bestonden uit dubbele
wanden, de tussenruimte opgevuld met zand, die tot een hoogte van 1,10 m bekleed waren met
bordpapier en zinkplaten.
Van de tweede naar de derde barak liep een afgesloten gang, 2 m breed, 2 m hoog en 10 m lang.
Deze gang kwam uit in een hal in de derde barak, waar ook de drie deuren naar de gaskamers op
uitkwamen. Elke van deze gaskamers had aan de noordkant een dubbele deur van 1,80 m hoog en
1,10 m breed. Zowel de buitendeuren als de deuren in de hal waren voorzien van een rubberen
afsluiting. Al deze deuren konden slechts van buiten af worden geopend. Ze werden gemaakt van
houten balken met een dikte van 7,5 cm. Aan de buitenkant waren ze met een houten dwarsbalk
vergrendeld, die rustte op twee ijzeren hoeken. In elk van deze gaskamers was een waterleiding
aangebracht, ongeveer 10 cm boven de grond. Bovendien was aan de westelijke kant van elke
gaskamer een waterleiding aangebracht die uitkwam op 1 m hoogte, met een opening naar het
midden van de kamer. Deze leidingen kwamen uit de muur en waren verbonden met een pijp onder
de grond. In elke gaskamer stond een 250 kg zware haard. Wij veronderstelden dat de leidingen later
met de haard zouden worden verbonden. De haarden waren 1,10 m hoog, 55 cm breed en 55 cm lang.”
De beschreven haarden werden gebruikt om de gaskamers te verwarmen waardoor de werking
van het gas uit gasflessen en het "Zyklon B" dat in het begin voor de moorden werd gebruikt, bij koud
weer werd bevorderd. Zo werkte het kamp de eerste weken, maar niet helemaal zonder problemen:
De gaskamers waren in feite niets meer dan houten barakken, aangepast en ingericht om de indruk
te wekken dat het om badhuizen ging. Om deze valse indruk te versterken, werden de douchekoppen
die SS-man
Fuchs eerder vergeefs had trachten
aan te brengen, nu alsnog geďnstalleerd, en werden wegwijzers naar de badhuizen geplaatst.
Ondanks alle inspanningen waren de nazi’s niet bij machte de gaskamers luchtdicht af te sluiten.
Volgens
Werner Dubois moest er bij elke vergassing
zand tegen de buitendeur worden gestort, om het gas binnen de barakken te houden. Na de vergassing
moest het zand weer opzij worden geschoven, om bij de lijken te kunnen komen. Daarom, en omdat
de gaskamers te klein bleken, moesten al snel ingrijpende veranderingen worden aangebracht.
|
Belzec afbeelding nr. 2 |
Kampcommandant
Christian Wirth,
de dominante persoon in Belzec, bestuurde het kamp door angst en terreur. Zijn collega’s in de SS noemden
hem “Woeste Christian”, van de Oekraïeners kreeg hij de bijnaam “Stuka”.
Gottfried Schwarz was zijn plaatsvervanger en
Johann Niemann was belast met de leiding van Kamp II.
Niemann werd al spoedig naar
Sobibor overgeplaatst, waar hij werd gedood
tijdens de opstand.
Josef Oberhauser, Wirth’s
rechterhand, nam
Wirth’s taken over bij diens afwezigheid.
Samen selecteerden zij de Trawniki-mannen voor de dienst in Belzec.
Lorenz Hackenholt droeg de zorg voor de motoren
voor het vergassen, samen met twee Oekraïense ondergeschikten.
Schwarz en
Niemann
hielden in de eerste fase toezicht op de gaskamers,
Dubois
en
Karl Schluch in de tweede fase.
Heinrich Unverhau had het bevel over de sorteerafdeling in
de oude treinremise vanaf
juli 1942. In fase I was die rol vervuld door
Rudolf Kamm. De afgenomen bezittingen werden
gesorteerd en verzonden naar de magazijnen van
Odilo Globocnik in
Lublin. De sorteerafdeling was buiten het kamp gevestigd, in
de remise voor locomotieven, vlakbij het station van Belzec.
Kort voor
Kerstmis 1941 arriveerde
Wirth, een
SS-Obersturmführer van de
recherche uit
Stuttgart, in Belzec, vergezeld van een aantal SS-ers.
Zij werden verwelkomd door
Oberhauser en
Schwarz, die al eerder betrokken waren bij de constructie
van het kamp. In de
tweede helft van februari en begin maart 1942
deden
Wirth en
Helmuth Kallmayer, een chemicus die werkte voor T4 in
Berlin, een aantal experimenten om de giftigheid te
testen van de uitlaatgassen van een Russische tankmotor. Aanvullend werden in deze periode nog
diverse experimenten uitgevoerd in Belzec, onder supervisie van
Wirth
en
Hackenholt en met assistentie van
Siegfried Graetschus. Gezamenlijk bouwden zij een
vrachtwagen van het postkantoor om tot een mobiele gaskamer.
Franz Suchomel, die in dienst was in
Treblinka, beschreef Belzec
als een laboratorium, en dat
schijnt het ook geweest te zijn. Het was hier dat de systematische massamoord werd geboren en verfijnd in
de praktijk.
Wirth deed experimenten om uit te vinden
hoe op de meest efficiënte wijze met de Jodentransporten kon worden omgegaan, vanaf het moment
van aankomst tot en met het vermoorden en begraven. Hij ontwikkelde het basisconcept voor
het proces van vernietiging en voor de kampstructuur. Het doel was de slachtoffers de indruk te
geven dat zij waren aangekomen in een doorgangskamp, vanwaar zij zouden worden doorgezonden
naar een werkkamp. De gedeporteerden moesten dit blijven geloven tot het moment dat de
gaskamerdeuren achter hen werden gesloten. Bovendien moest alles worden uitgevoerd met de
hoogste snelheid. De slachtoffers moesten rennen, zodat ze geen tijd kregen om om zich heen te
kijken, na te denken of te begrijpen wat er met hen gebeurde.
Volgens het idee dat
Wirth had bedacht voor de uitroeiing, moesten de
Joden zelf al het werk doen dat met de liquidatie van elk transport gemoeid was. Tijdens fase 1 werd
daartoe een contingent van aanvankelijk 100 tot 150 man aan Joodse werkkrachten vereist.
Tijdens fase 2 werd een groep van in totaal 500 gevangenen uit de kampen I en II ingezet. Zij hadden
tot taak de lijken te verwijderen uit de gaskamers en ze te begraven. Ze verzamelden ook kleding,
koffers en andere goederen die door de slachtoffers waren achtergelaten. Tijdens de eerste fase
werden de Joodse arbeiders na een paar dagen geëxecuteerd, maar na
juli 1942 organiseerde
Wirth
permanente brigades dwangarbeiders, waarin ieder zijn opdracht kende. Reden hiervan was de zorg
dat het hele proces zonder onderbreking door kon gaan.
Het SS garnizoen was gevestigd in twee stenen huizen tegenover het station van Belzec, aan de
Tomaszowska Straat. In het huis dat het dichtstbij het kamp lag,
woonde
Wirth en was het kantoor van de commandant, de
Kommandantur. In het tweede huis woonden SS-ers. Het had een kleine stal aan de achterkant,
van 12x6 m. Om het complex stond een houten schutting met prikkeldraad, behalve aan de straatkant,
waar voortdurende bewaking was.
Annex aan de ruimten van
Wirth was nog een houten
uitbouw met één verdieping die “Het Paviljoen” werd genoemd, waar de administratie van het kamp
werd verzorgd. Hier waren ook
Gottlieb Hering en
Erwin Fichtner ondergebracht.
Links van de
Kommandantur en loodrecht ten opzichte van de hoofdstraat werd een barak
gebouwd ten behoeve van het aanvullende T4 personeel dat arriveerde in
juli 1942.
Alle SS-ers hadden volgens de kampadministratie een aanwijzing gekregen voor bijzondere taken, sommige
meerdere tegelijk. Van tijd tot tijd wisselden die aanwijzingen. Vlak voor de aankomst van een transport
werden de opdrachten tot liquidatie van de gedeporteerden over de SS-ers verdeeld, van het uitstappen
uit de trein tot de eigenlijke vernietiging. Daarbij was ook voorzien in het doodschieten van hen die niet
in staat waren de gaskamers te bereiken.
De Trawniki-mannen stonden onder opperbevel van
Schwarz.
Aanvankelijk waren er 60 tot 70 van deze helpers, later werd dit verhoogd tot 120, in twee compagnieën
en vier pelotons verdeeld: drie aan het werk en één standby. De training van deze mannen
werd verzorgd door
Kurt Franz,
Dubois, Reinhold Feix en Fritz Jirmann.
De pelotonbazen en groepsleiders waren voornamelijk Oekraïense
Volksdeutsche die,
net als de andere leden van deze eenheid, soldaat waren geweest in het leger van de Sovjet-Unie. Ze
droegen de rangen
Hauptzugwachmann (pelotonhoofd) en
Zugwachmann (pelotonlid).
De Oekraïeners zorgden voor de bewaking in het kamp: bij de ingang, op de wachttorens en op
bepaalde patrouilles. Sommigen assisteerden bij de gaskamers. Vóóór de aankomst van
een transport namen zij hun posities in rondom het uitstapplatform, de uitkleedbarakken en langs de “sluis”.
Tijdens de experimentele fase en de eerste transporten kregen zij tot taak de lijken te verwijderen uit de
gaskamers en te begraven.
Tegen
medio maart 1942 was vernietigingskamp Belzec klaar om
de eerste
transporten te ontvangen (fase I). In de
avond van
16 maart 1942 begon een massale razzia op Joden in
het getto van
Lublin. Dit eerste transport naar Belzec
stond onder bevel van de officier
Hermann Worthoff.
SS en Trawniki-mannen arresteerden 1.400 Joden. Ze werden gedurende de nacht vastgehouden in
één van de grote synagogen in het getto. De volgende ochtend moesten ze te voet naar
het slachthuis van
Lublin, bij het station aan de rand
van de stad, circa 3 km van het getto, waar ze werden ingeladen in 19 wagons. In de ochtend van
17 maart 1942 vertrok het transport naar Belzec. Er waren geen
overlevenden. Tegen
eind maart 1942 waren meer dan 20.000
Joden uit het getto van
Lublin begraven in de
massagraven in Belzec. 10.000 andere Joden uit
Lublin
werden naar het vernietigingskamp gebracht in
april 1942.
De transporten naar Belzec kwamen uit twee richtingen: uit het district
Lublin en uit oostelijk
Galicië, met deportaties uit
L'viv in de periode van
maart tot augustus 1942. Het eerste transport van
Joden uit
Zolkiew in het district van
L'viv, een stad 50 km ten zuidoosten van Belzec,
kwam aan op
25 of 26 maart 1942. Binnen drie weken na dit
transport waren al bijna 30.000 Joden uit Galicië gedeporteerd
naar Belzec. Onder hen waren 15.000 afkomstig uit de stad
L'viv,
gedeporteerd tijdens de zogenaamde “Maart actie”, 5.000 uit
Stanislawow,
5.000 uit
Kolomyja en anderen uit
Drogobych en
Rawa Ruska.
|
Belzec afbeelding nr. 3 |
De transporten die per spoor in Belzec aankwamen, werden afgehandeld in volgorde van aankomst.
De wagons werden met blokken van twintig tegelijk het kamp in gerangeerd. Transporten die ’s avonds laat
binnenkwamen werden gedurende de nacht vastgehouden. De machinist op de rangeertrein was
Rudolf Göckel (de Duitse stationschef van Belzec),
die door Poolse spoorwegarbeiders werd beschreven als wreed en sadistisch.
De gedeporteerde Joden kwamen voor het eerst in aanraking met de SS na aflevering op
het aankomstterrein. Ze waren verbijsterd en bang. Iedereen die ergernis toonde of protesteerde
werd door de bewakers afgevoerd naar de executieplaats in Kamp II, en daar met een klein kaliber
pistool met een nekschot doodgeschoten. De SS trachtte de gedeporteerden met woorden te kalmeren.
Wirth of
Jirmann
verwelkomden de nieuw aangekomenen door een luidspreker met de woorden:
“
Dit is Belzec. Uw verblijf hier is tijdelijk, u zult worden overgebracht
naar werkkampen waar uw vaardigheden nodig zijn. Er is werk voor iedereen. Zelfs u huisvrouwen
bent nodig om uw gezinnen te voeden en uw huizen schoon te houden. Eerst moet ik uw medewerking
verzoeken zodat we u zo snel mogelijk op uw bestemming kunnen krijgen."
Dikwijls werd hierop geapplaudisseerd en hoorde men uitroepen “Dank u, mijnheer de commandant”. Daarna kwam
Wirth met de cruciale valse verklaring:
“
Wij moeten orde en reinheid hebben. Voor wij u te eten geven, moet u
allen onder de douche en moeten uw kleren worden ontsmet. Het is noodzakelijk dat van de
vrouwen het haar wordt afgeknipt."
Daarna gaf
Wirth het commando voor de vergassing
aan de dienstdoende kampopzichters.
De mannen moesten hun schoenen uittrekken en bij elkaar binden met stukken touw die door
Joodse kamparbeiders werden verstrekt. De mannen, nu gescheiden van de vrouwen en
kinderen, moesten in groepen van 750, in rijen van 5, richting de “sluis” lopen. Onder toezicht
van de SS moesten zij op verschillende punten hun kleding, bezittingen en geld afgeven, tot ze
geheel naakt aan de ingang van de “sluis” stonden. In een goed gerepeteerde manoeuvre joegen de
Oekraïeners, gewapend met zwepen en bajonetten, de gaskamers binnen en sloten de
deuren. Op een teken van de aanwezige
Scharführer werd de motor voor de
vergassing gestart. Na ongeveer 20 minuten bevestigde een blik door het kijkgaatje in de
gaskamer dat de motor kon worden afgezet. De SS had haar deel van de operatie voltooid.
Nu kwam het Joodse
Sonderkommando, onder aanvoering van
Zugführer
Moniek, in actie en verwijderde
de lijken via de achterzijde van de gaskamers. De deuren werden geopend en de lichamen
naar buiten gegooid. Riemen werden aan de lijken bevestigd om ze naar de wagens te slepen
waarmee ze naar de massagraven werden vervoerd. Elk lichaam werd gecontroleerd op waardevolle
zaken en alle gouden tanden werden getrokken alvorens het te laten zakken in de kuil. Een ander
commando maakte de gaskamers schoon, en een derde het zandpad aanharkte dat naar het gebouw voerde.
De vrouwen, wier haar was afgeknipt, wachtend met hun kinderen op hun bad, vreesden het
ergste. Nu moesten zij door de “sluis”, waarmee hun lot was bezegeld. Als er gehuild werd
of gevloekt, schopten de Oekraïeners de slachtoffers met nog meer brutaal geweld de
gaskamers in. Al deze afgrijselijke scčnes werden begeleid door het kamp orkest. Favoriete
liederen van de SS
waren "
Drei Lilien" en een lied op de wijs van "
Highlander Do You Have No Regrets".
Chaim Hirszman herinnert zich:
"
Er arriveerde een transport van kinderen niet ouder dan 3 jaar.
De arbeiders werd bevolen een groot gat te graven waar de kinderen in werden gegooid
en levend begraven. Ik kan niet vergeten hoe de aarde omhoog kwam totdat de
kinderen waren gestikt.”
In
april 1942 bezocht
Franz Stangl
Belzec voor besprekingen met
Wirth, betreffende
Stangl’s taken in het binnenkort te openen vernietigingskamp
Sobibor.
Wirth
was niet in zijn kantoor maar bij de massagraven.
Stangl
schrok bij het zien van de enorme grafkuilen vol met duizenden lichamen:
“
Ik kan u niet beschrijven hoe het was. Ik kwam daar met de auto.
Het eerste wat je daar zag was het station van Belzec, aan de linkerkant van de weg.
Het kamp was aan dezelfde kant, maar boven op de heuvel. De Kommandantur
was 200 m verder, aan de andere kant van de weg. Het was een gebouw met één
verdieping. De stank, oh god, die stank! Die hing overal. Wirth
was niet in zijn kantoor, ik herinner mij dat ze me naar hem toe brachten. Hij stond op een heuveltje,
naast de graven. Die graven… vol… ze waren vol. Ik heb er geen woorden voor, niet honderden,
duizenden, duizenden lijken… Oh God. Dat is waar Wirth
mij vertelde – hij zei dat dat de bedoeling was van Sobibor.
En dat hij mij daar officieel mee zou belasten… Wirth
was niet in zijn kantoor; ze zeiden dat hij in het kamp was. Ik vroeg hen of ik naar hem toe moest gaan.
'Ik zou het niet doen als ik u was – hij is razend. Blijf maar liever uit zijn buurt.' Ik vroeg was er aan
de hand was. De man met wie ik sprak vertelde dat één van de grafkuilen overgelopen
was. Ze hadden er te veel lijken in gegooid en die waren te snel gaan rotten, zodat het grondwater
de lichamen omhoog en over de rand had geduwd en de lijken waren van de heuvel af komen rollen.
Ik zag er inderdaad een paar – God wat een afschuwelijk gezicht. Even later kwam
Wirth naar beneden. En toen vertelde hij het mij…”
(Bron: Sereny, Gitta.
Into that darkness – From mercy killing to mass murder, Pimlico. Londen 1995)
Ongeveer
midden april 1942 sloot
Wirth het kamp tijdelijk, en vertrok hij naar
Berlin. Zijn vervanger
Schwarz en gasdeskundige
Hackenholt gingen met hem mee.
Vóór zij Belzec verlieten werd de hele groep Joodse arbeiders doodgeschoten.
Wirth ging naar
Berlin om
orders te ontvangen voor de uitbreiding van het kamp en de bouw van grotere gaskamers met het
oog op voorgenomen transporten in de toekomstoen. Met zijn terugkeer in Belzec werd de reconstructie
van het vernietigingskamp weer urgent. Fase 2 begon vorm te krijgen.
In de laatste week van
mei 1942 arriveerden drie kleine
transporten in Belzec: op
22 mei 1.000 Joden uit
Tyszowce, op
23 mei 1.000 Joden uit
Komarow
en op
27 mei 500 Joden uit
Laszczow.
In
juni 1942 kwamen nieuwe transporten uit het district
aan in het kamp. Drie treinen met 5.000 Joden uit
Krakow arriveerden
tussen 3 en 6 juni.
Tussen 11 en 19 juni 1942
werden nog eens 1.600 Joden getransporteerd uit het district
Krakow.
Door de toename der transporten waren de drie bestaande houten gaskamers bij lange na niet
toereikend voor het aantal potentiële slachtoffers. Nieuwe gaskamers waren nodig, met
een grotere capaciteit. De oude houten schuur werd afgebroken en op een centrale plaats werd
een groter en steviger gebouw opgetrokken. Het tweede gaskamergebouw werd gebouwd
achter een bosje. Door de hoge ligging van het kamp, onttrok dit bosje de gaskamers aan het
oog van waarnemers buiten het kamp. De “sluis” liep er dwars doorheen. Deze 2 m brede dakloze
gang die omgeven werd door 3 m hoge gecamoufleerde hekken, leidde van de uitkleedbarakken
tot aan de deur van het tweede gaskamergebouw. Het
nieuwe gebouw was 24 m lang en 10 m
breed. Het bevatte zes gaskamers, elk 4x8 m (sommige bronnen zeggen 4x5 m).
Tegen
medio juli 1942 konden de nieuwe gaskamers in
gebruik worden genomen. Volgens
Rudolf Reder,
een van de weinige Joodse gevangenen die het kamp overleefden, was het nieuwe gebouw laag, lang
en breed. Het was gebouwd van grijs beton en had een plat dak, dat bedekt was met geteerd papier.
Een net waarin groene takken waren gestoken, was eroverheen gehangen. Via drie traptreden van
1 m breed zonder leuning kwam men in het gebouw. Vóór het gebouw stond een
grote plantenbak die gevuld was met geraniums. Er was ook een schild aangebracht waarop duidelijk
leesbaar stond: "
Bade- und Inhalationsräume" ("bad- en inhaleringsgelegenheden"), en een bord
met “
Stiftung Hackenholt” (Stichting Hackenholt), naar de SS-onderofficier
Lorenz Hackenholt die de motor bediende voor de gaskamers. Het
trapje voerde naar een donkere lange en lege gang, 1,5 m breed. Links en rechts bevonden zich
de 1 m brede houten deuren naar de gaskamers. De gang en de gaskamers waren lager dan een
woonkamer, niet hoger dan 2 m. De muur tegenover de toegangsdeur van elke gaskamer bevatte nog
een deur, 2 m breed en uitneembaar, door welke de vergaste lijken werden afgevoerd. De gaskamers
lagen 1,5 m boven het maaiveld, en hadden valse douchekoppen in het plafond. Een metalen
“Magin David” (davidster) was aangebracht boven de ingang van het gebouw. Buiten het gebouw
stond de motor voor de vergassing in een schuurtje, van 2x2 m.
Tijdens de tweede fase waren de gaskamers zo vol, dat men het nodig vond om water over de lichamen
te gooien om ze beter uit elkaar te kunnen rekken.
Wirth werd
eind augustus 1942
aangesteld als inspecteur van de
Aktion Reinhard vernietigingskampen. Hij werd als kampcommandant
van Belzec opgevolgd door
Hering, een oude bekende van
Wirth, die hij nog kende van hun gezamenlijke dienst bij de
recherche in
Stuttgart.
Hering werd door de Joden als “humaner” beschouwd dan
Wirth.
|
Belzec afbeelding nr. 4 |
De piekperiode in de “nieuwe vestiging” liep van
juli tot oktober 1942.
Drie tot vier transporten per dag kwamen aan in Belzec, waar de omstandigheden gruwelijk waren.
Ladingen stinkende, rottende, onder de vlooien zittende lichamen werden eenvoudig op de perrons
gedumpt, om door het Joodse arbeidscommando te worden weggehaald. De volgende groep
gedeporteerden, onder wie onvermijdelijk mensen die al dood waren bij aankomst, voegde het
hare toe aan de lijken en de vervuiling op de perrons.
Robert Jührs kreeg van
Hering de opdracht om diegenen die te ziek
of te zwak waren om te worden vergast, mee te nemen naar Kamp II voor een “pil”
(een eufemisme voor een nekschot).
Ondanks het Duitse streven naar geheimhouding, maken
twee rapporten over Belzec van de Poolse
ondergrondse duidelijk dat veel van wat er in het kamp gebeurde, bekend was. Eén rapport
beschrijft een verzetsdaad in het kamp, toen leden van het
Sonderkommando de Oekraïense
bewakers aanvielen in
juni 1942. Een ander vermeldenswaardig
incident vond plaats in
maart 1943:
Heinrich Gley vermoordde een collega SS-er. Twee
Oekraïeners waren wegens diefstal van waardevolle spullen, opgesloten in een bunker in een
bosje bij de barakken. In de duisternis en verwarring had
Gley Jirmann
doodgeschoten, omdat hij hem hield voor één van de Oekraïeners.
Wirth, Hering en Oberhauser leidden een grondig
onderzoek naar deze gebeurtenissen.
Jirmann werd begraven
op het Duitse militaire kerkhof in
Tomaszow Lubelski.
Volgens
Reder bezocht
Heinrich Himmler Belzec in
oktober 1942, vergezeld van
Fritz Katzmann, de HSSPF van Galicië.
Tijdens het transport uit
Kolomyja kwamen in Belzec
Kurt Gerstein en
Wilhelm Pfannenstiel
aan. Beiden werkten voor de Technische Desinfecteringsdienst van de SS en hadden opdracht gekregen om de
doeltreffendheid te testen van "Zyklon B" voor het ontluizen van kleding. Bovendien moesten zij
nagaan hoe de doelmatigheid van de gaskamers kon worden verbeterd.
Gerstein pleegde later zelfmoord in een Franse
gevangenis, maar liet een
gedetailleerde beschrijving na van
wat hij waarnam bij zijn bezoek aan Belzec:
"
De hoofdopdracht van de Doodsbrigade was graven delven, wat
gebeurde in ploegen. De brigade was zo georganiseerd, dat ze altijd een graf voorsprong
hadden, voor noodgevallen. De Doodsbrigade bestond uit circa 500 Joden, dag en nacht
bezig met het wegwerken van de lijken. Bij een uitzonderlijk lang transport van 51 wagons uit
Kolomyja in
september 1942, bleken er bij aankomst al 2.000 doden.
Van het daaropvolgende transport werden honderd naakte Joden aangewezen om te helpen.
Toen dit werk gedaan was en de noodtoestand voorbij, beval Volksdeutsche
Heinz Schmidt die honderd Joden op te
marcheren tot bij een open graf, en schoot ze daar dood. Toen zijn munitie opraakte,
doodde hij de overigen met de steel van een pikhouweel. Was een van de grootste
sadisten onder de kampbewakers, zoals dit voorbeeld laar zien.”
Toen de Duitsers zich gingen realiseren dat zij de oorlog zouden verliezen, beval
Himmler overal in de bezette gebieden
alle sporen van de massamoorden uit te wissen. Hij gaf opdracht aan
Paul Blobel om daartoe een speciaal
commando te vormen, met nummer "1005".
De laatste deportaties arriveerden in Belzec op
11 december 1942.
Hierna begon men in ijltempo de lijken te verbranden, welk werk echter werd uitgevoerd
door Joodse arbeiders en stafpersoneel, en niet door het
Sonderkommando 1005,
dat geen toegang kreeg tot de kampen van de
Aktion Reinhard.
Hering delegeerde deze taak aan
Gley en
Friedrich Tauscher. Zij werden daarbij geholpen
door
Hackenholt, die beschikte over een
mechanische graafmachine om de lijken op te graven. Joodse arbeiders van de Doodsbrigade
legden brandstapels aan, verbrandden de lijken en verbrandden de restanten daarna
nogmaals in de massagraven. De brandstapels werden gebouwd door stukken spoorrails
kruiselings te stapelen op lange betonnen balken. Daaroverheen legde men kruiselings stukken
smalspoorrails, zodat een fijnmazig netwerk ontstond.
Tussen begin november 1942 en maart 1943 werden
drie of vier van zulke brandstapels gebouwd (dorpsbewoners uit Belzec spreken van vijf).
De lijken werden op de rails gelegd, overgoten met zware olie en in brand gestoken.
Tussen de 434.000 en 500.000 lichamen werden zo gecremeerd in Belzec. Maandenlang lag
de hele omgeving onder een dikke zwarte vettige walm. De plaatselijke bevolking schraapte
menselijk vet van de ramen. Deze pogingen om alle sporen uit te wissen werden ondersteund
door het gebruik van een machine om botten mee te verbrijzelen (afkomstig uit het werkkamp
Janowska, welke werd bediend door ene
"
Szpilke".
De opheffing van kamp Belzec begon
voorjaar 1943.
Het uitgebreide systeem van hekken en afrasteringen, de barakken en gaskamers, alles werd
afgebroken. Onderdelen die hergebruikt konden worden werden overgebracht naar
concentratiekamp
Majdanek. Daarna bracht
men het hele gebied terug in zijn oorspronkelijke staat, met dennenbomen en wilde lupines.
Het huis van
Wirth en het SS-ers huis ernaast,
voor de oorlog eigendom van de Poolse Spoorwegen, werden niet gesloopt.
De kampleiding besloot de resterende 300 Joden van het
Sonderkommando over te
brengen naar
Sobibor.
Hering vertelde de Joodse Kapo’s dat ze naar
Lublin zouden worden gebracht. Eettafels, brood
voor drie dagen, maaltijden in blik en wodka werden in de wagons geplaatst.
Leon Feldhendler, een Joodse gevangene in
Sobibor, vertelde daarover:
”
Op 30 juni 1943
arriveerde een transport met de laatste Joden uit Belzec, onder supervisie van SS-Unterscharführer
Paul Groth, om te worden geliquideerd.
Terwijl wij bezig waren met uitladen begonnen de Joodse gevangenen alle kanten op
te rennen. Ze werden overal door het kamp neergeschoten.”
Toen het opgraven en verbranden bijna was afgerond, verliet
Hering
het kamp en liet de laatste acties van de liquidatie over aan
Tauscher. Toen dat was voltooid, werd het SS garnizoen
van Belzec verspreid over andere kampen. De plaatselijke bevolking trok naar het kamp,
op zoek naar goud en andere waardevolle zaken. Daarbij kwamen delen van verminkte lichamen
boven de grond. Deze lijkenpikkers werden ontdekt door
Dubois,
die door
Wirth was teruggestuurd uit
Sobibor, enkele dagen na het vertrek van de SS.
Dubois rapporteerde zijn bevindingen aan
Wirth, die de kwestie besprak met
Globocnik. Zij besloten bomen te planten en
een boerderij te vestigen, waarin een Oekraïens gezin ging wonen om de omgeving
te vrijwaren van lijkenschenners.
In de
zomer van 1943 arriveerden twee kleine commando’s
van SS-ers en Oekraïeners om dit werk uit te voeren. Een commando kwam uit
Treblinka, het andere uit
Sobibor. De
Treblinka
groep stond onder leiding van
Karl Schiffner,
het contingent uit
Sobibor onder bevel van
Unverhau. Een groot Joods huis aan het andere eind
van het dorp Belzec werd gesloopt en vervolgens opnieuw opgebouwd als boerenwoning voor
de Oekraïense bewaarders.
In de
zomer van 1944 werd het gebied rond Belzec
bezet door het Rode Leger. Na de bevrijding hebben dorpelingen de boerderij gesloopt.
Ongeveer 50 Joden ontsnapten uit Belzec. Van hen beleefden 7 het einde van de oorlog.
Een onbekend aantal wist te
ontsnappen uit de deportatietreinen,
door uit de veewagens te springen. Alleen
Rudolf Reder,
die uit Belzec ontsnapte in
november 1942, was in staat
een ooggetuigenverslag te geven van wat zich in het kamp had afgespeeld. Het meest recente
onderzoek komt tot een aantal van 434.508 slachtoffers voor Belzec, maar het is niet duidelijk
of hierin begrepen zijn degenen die stierven tijdens razzia’s en transporten. Eerdere schattingen
kwamen uit op een minimaal aantal tussen de 5- en 600.000. Evenmin als bij andere vernietigingskampen,
zal het precieze aantal slachtoffers waarschijnlijk nooit kunnen worden vastgesteld.
Bronnen:
Encyclopaedia of The Holocaust
Arad.
Belzec, Sobibor and Treblinka
Robin O'Neil.
Belzec & The Destruction of Galician Jewry
Michael Tregenza.
Belzec Death Camp
Rudolf Reder.
Belzec
Sir Martin Gilbert.
© ARC 2005