Over dit onderwerp is nooit gedetailleerd geschreven. Wij kunnen echter zeggen dat het
een zeer veel voorkomende vorm van Joods verzet was tijdens
Aktion Reinhard.
Toen de deportaties naar het vernietigingskamp Belzec begonnen, veronderstelden de
meeste slachtoffers nog dat de treinen hen werkelijk naar de Oekraïne brachten
om te werken. Zelfs toen de eerste ontsnapten uit de treinen, of direct uit Belzec terugkeerden
naar de getto’s (zoals
Lejb Wolsztejn
uit het getto van
Zamosc,
Mina Astman uit
Zolkiew, of drie jongens wier namen
niet bekend geworden zijn, uit het getto van
Lublin
in
maart 1942), konden andere Joden niet geloven dat
het mogelijk was duizenden mensen in zo’n korte tijd te doden. Pas na een aantal maanden,
toen de transporten doorgingen en zelfs in een hogere frequentie, begonnen de mensen te
denken hoe ze hun leven konden redden. Sommigen van hen probeerden zich te verstoppen
in schuilplaatsen in de getto’s; anderen trachtten uit de getto’s weg te komen en te overleven
aan de "Arische kant". Voor degenen die eenmaal in de trein zaten was de enige mogelijkheid
om te overleven: uit die trein springen – het was de laatste verzetsdaad die zij konden plegen.
In de
herfst en winter van 1942 probeerden honderden
mensen uit de treinen naar Belzec te springen. Nog vandaag herinneren Poolse inwoners van
de dorpen langs de spoorbaan van
Lublin
naar Belzec, vooral zij die in de buurt wonen van Belzec, die "springers". De meesten van hen
werden doodgeschoten door de wachtposten op de treinen. Sommigen kwamen om bij hun val.
Ernstig gewonden overleden heel vaak nadat zij enkele dagen naast de spoorlijn hadden gelegen,
ofwel omdat de Polen of Oekraïeners te bang waren om hen te helpen, of omdat ze werden
gedood door politiepatrouilles langs het spoor. Sommige springers werden verraden door
plaatselijke collaborateurs. Het lukte maar een enkeling om te overleven.
Zelfs in Belzec zelf deden mensen nog pogingen om uit de treinen te springen. In de
herfst van 1942 voltrok zich een incident dat beroemd
is geworden, toen een groep Joden door de wand van hun veewagen heenbrak en uit
de trein begon te springen juist toen die tussen de huizen van het dorp doorreed. Zeer snel
organiseerden leden van de SS van de staf van het kamp in Belzec samen met Duitse
politiemensen uit
Tomaszow Lubelski
een jacht op hen. Veel mensen uit dit transport werden vermoord voor de ogen van de Poolse
dorpelingen uit Belzec. Het is niet bekend of iemand van deze groep dit incident heeft overleefd.
Mensen sprongen ook uit de treinen naar de dodenkampen van
Sobibor en
Treblinka.
Hier presenteren wij uittreksels uit memoires van mensen die overleefden dankzij hun sprong van
de trein, en een getuigeverslag van iemand die zulke "springers" met eigen ogen heeft gezien.
Uit de memoires van Mila Szternzys:
"
De massale wegvoeringen van Joden begonnen in
1942 en op 18 oktober 1942
gaven de Duitsers alle Joden bevel naar Izbica te gaan.
We liepen zo’n 5 uur van Zolkiewka naar
Izbica. We verzamelden ons voor de bioscoop,
en we werden verdeeld in groepen, naar onze plaats van herkomst
(Zamosc, Zolkiewka, Turobin, Krasnystaw, Piaski...).
Ik kan me herinneren dat het heel koud was en regende. Later moesten we van de Duitsers
instappen in de trein.
Het bevel luidde: 'De inwoners van Zolkiewka moeten
naar de trein!' De hele groep rende naar de trein, en toen veranderden de Duitsers het bevel en
stuurden een andere groep, en zo werden we gejend tot de avond viel. Ondertussen schoten ze
op ons. Ik kan me dode slachtoffers herinneren, regen, bloed, gegil en geschreeuw. Het was toen
dat Rabbi Feldhendler en zijn vrouw en dochter
werden vermoord. Mijn familie en ik gingen naar de trein. Het waren beestenwagens en er lag
chloor op de vloer. De lucht was verstikkend we werden op een hoop gedreven in deze veewagen,
sommige mensen stierven, andere waren al dood, en wij stonden op hun lichamen en die chloordamp
stak in onze ogen. We hadden geen eten en geen water en ik stond dicht tegen de wand. Door een
gaatje in die wand kon ik een lepel regenwater verzamelen en daarvan drinken. Ik kon een briefje
schrijven aan meneer Krol (onze buurman in
Zolkiewka) en dat gooide ik uit de trein.
Na drie uur begon de trein te rijden in de richting van Belzec – we wisten precies waar we
heen gingen. De mannen trokken het rooster uit het raam. Er sprongen mensen uit de trein.
Mijn broer was er al uitgesprongen en mijn moeder zei tegen mij: 'Spring eruit, mijn kind, je
hebt zoveel vriendinnetjes, zij zullen je wel helpen!' Ik sprong eruit na het tweede station
(Zawada) en ik had geluk want ik belandde in
de greppel. Anderen hadden minder geluk – ze sprongen precies voor de volgende trein, of
ze werden soms gedood door Duitse kogels (de Duitsers schoten op ons). Ik kreeg een kogel
in mijn dijbeen maar ik voelde hem niet. Ik had allebei mijn benen verstuikt en ik kon niet lopen.
Gelukkig trof ik een man met een groot hart, genaamd
Marcin Szewc. Hij passeerde met zijn paard
en wagen en hij vond mij. Toen hij vroeg wat er gebeurd was, loog ik dat ik Poolse was en dat
de Duitsers mij wilden afvoeren naar Duitsland om slavenarbeid te verrichten maar dat ik
was ontsnapt. Meneer Szewc nam mijn
handen en hees me op zijn wagen en nam me mee naar zijn huis."
De schrijfster van deze memoires verloor haar ouders in het vernietigingskamp Belzec:
Szmul Frydrych, geboren in
1899 en
Pesa
Frydrych, geboren in
1898, haar zusje
Ruchla, geboren in
1928, en haar broer
Abram
Frydrych, geboren in
1935. Hoewel
Marcin Szewc zich ervan bewust was dat
Mila Frydrych-Szternzys Joods was,
hielp hij haar beter te worden, en toen ze hersteld was, smokkelde hij haar naar haar dorpje
bij
Zolkiewka, alwaar ze de oorlog
overleefde. In
2004 woonde ze in Brazilië.
Uit de getuigeverklaring van Franciszek
Wloch (Yad Vashem Archief, 03/1132):
|
Rawa Ruska |
"
Aan het begin van de deportaties naar Belzec droegen de mensen
nog hun eigen kleren en hadden ze hun waardevolle spullen nog, die ze voornamelijk gebruikten
om door de raampjes van de trein te ruilen voor water, dat was gekocht van het spoorwegpersoneel
op het station. Je kon nog met ze praten. De Joden die op het station werkten, waarschuwden
dat 22 km verderop een vernietigingskamp lag. De mensen in de veewagens geloofden dit
niet en lachten hen uit en vertelden dat de Duitsers hen naar een werkkamp brachten…
Enkele maanden later arriveerden de transporten in veel slechtere omstandigheden. De raampjes
waren dichtgemaakt met prikkeldraad, er waren bewakers, niet alleen aan het einde van de
trein maar ook bij het begin, net achter de locomotief. Er waren ook transporten met chloor
op de bodem van de veewagens. In de winter waren de mensen naakt en ze leken op skeletten.
In lege veewagens die terugkwamen door Rawa
Ruska vonden we uitgehakte gaten waardoor de mensen hun kinderen naar
buiten gooiden of probeerden uit de trein te springen. Een aantal, soms tientallen van zulke
mensen werden dagelijks dood langs de rails gevonden. De hele spoorlijn lag bezaaid met
snippers van bankbiljetten en waardepapieren. Soms had er wel eens iemand succes met zijn
sprong. Naakte mensen stierven meestal van de kou.
|
Station van Rawa Ruska |
Ik ken geen geval waarin door de plaatselijke bevolking, Polen of Oekraïeners, een
ontsnapte gevangene werd gered. Zij hielpen hooguit door het geven van een stuk brood.
De Duitsers hadden bijzondere opdrachten gegeven dat iedereen alle ontmoetingen met
deze naakte mensen moest melden."
Franciszek Wloch was een Pool die tijdens de
oorlog woonde in
Rawa Ruska, 22 km van het
vernietigingskamp Belzec.
Rawa Ruska was
één van de laatste stations waar Jodentransporten naar Belzec en, vanaf begin
1943, naar
Sobibor,
stopten.
Wloch werkte op het station van
Rawa en kon deze transporten voorbij zien komen.
In
1943 ontmoette hij
Maria
Korman, een Joodse vrouw die was ontsnapt uit een transport, en redde haar.
Na de oorlog trouwden zij en in
1957 emigreerden ze naar Israël.
Uit de memoires van Janett Margolies:
Op weg naar de dood
Op 8 november 1942, toen ik bezig was mijn bezittingen
naar een ander huis over te brengen, merkte ik dat er plotseling paniek uitbrak en werd geschoten.
Ik begreep dat er een Aktion aan de gang was, ik rende naar een ander huis van
buren waar ze een schuilkelder hadden, om me te verstoppen. (...)
Na korte tijd drongen de Duitsers met geweld naar binnen en joegen ons, daarbij geholpen door
de Joodse politie, naar buiten. Onze ringen, horloges en geld namen ze ons af. 'Die heb je niet
meer nodig.' Ik kreeg harde klappen en bevond mij even later bij de
Kazimierzowska Straat.
Daar waren al veel mensen verzameld. En er kwamen steeds nieuwe slachtoffers bij. Er lagen
lijken op straat. Je hoorde voortdurend schoten. De leiders van de Gestapo, aangevoerd
door Miller (Müller ?) , stonden in een
korenmolen aan de Baron-Hirsch Straat. In op
een klein stukje grond bij de molen stonden duizend mensen opeengepakt, dicht op elkaar.
Plotseling werd ons bevolen te gaan zitten, wat natuurlijk onmogelijk was. Maar toen we een paar
klappen kregen met geweerkolven, en er bloed begon te vloeien, dook iedereen naar de grond,
boven op elkaar. Deze toestand was onhoudbaar. De bewakers bleven maar slaan. Doden en
levenden lagen door elkaar heen. Er zaten mensen op lijken of liepen over hen. Er kwamen telkens
nieuwe bewakers, omdat ze de pislucht niet konden verdragen.
We werden gedwongen zo twee dagen te blijven zitten, zonder water of iets te eten. Intussen
haalden leden van de Judenrat en de politie hun vrienden uit de groep en vervingen
die door andere slachtoffers. Het aantal moest kloppen. Aan het einde van dag twee werden we
naar buiten gevoerd, de straat op, verdeeld in groepen van tien en weggevoerd naar het station.
Ik zei vaarwel tegen de bekende straten, tegen het kerkhof, terwijl ik probeerde stevig door te
lopen opdat ze me niet op mijn hoofd zouden slaan. We waren dicht omringd door de Joodse
en Oekraïense politie, met de Gestapo en de SS, geleid door de stoottroeper
Miller (Müller ?) zelf.
De christelijke bevolking stond op de stoep, nieuwsgierig te kijken naar de langsmarcherende
menigte. Ze leken niet erg begaan met ons, sommigen stonden zelfs te glimlachen…
Onderweg kwam een politieman vlak naast mij lopen en hij fluisterde in mijn oor dat ik me bij
de jonge vrouwen moest voegen in de wagon. Toen we bij het station aankwamen, werden de
mannen van ons gescheiden en werden we richting de treinwagons geduwd. Ik zag dat de jonge
vrouwen bij elkaar werden gedreven en voegde mij bij hen in de wagon, die daarna dicht
werd gedaan en afgesloten.
Een sprong naar het leven
We waren met tachtig vrouwen. De kleine raampjes zaten hoog,
en waren voorzien van spijlen en prikkeldraad. Eenmaal binnen, ontdekten we dat iemand een vijl
had binnengesmokkeld om de spijlen te breken. Ik begon een ploeg te organiseren. Staande op
de schouders van anderen, begonnen we met het werk. De trein reed door. Toen we klaar waren,
en de spijlen doorgebroken, ging iedereen op de beurt, met de benen door het raam naar buiten,
met twee handen vasthouden, dan met één hand, en tenslotte met een stevige
zwaai springen, in de rijrichting van de trein.
Ik stond te kijken naar het springen. De meesten stierven ter plaatse. Sommigen raakten een trein
die van de andere kant kwam. Anderen werden doodgeschoten door Gestapo bewakers.
Degenen die succes hadden met hun sprong, werden later gevangen genomen door speciale
spoorwegbewakers. Van alle treinspringers uit Tarnopol
was ik, denk ik, de enige die het overleefde.
Ik overwoog lang of ik zou springen of niet. Ik was me er ten volle van bewust hoe hopeloos
de situatie eruit zag. (...) Ik besloot te springen. Terwijl ik al buiten de wagon hing, raakte ik verward
in het prikkeldraad. Ik werd bang en schreeuwde luid, voelend dat ik ging vallen. Ik hoorde een
kogel over mijn hoofd fluiten. Een bewaker. Gelukkig raakte hij me niet. Op hetzelfde moment zag ik
een locomotief recht op me af komen. Met mijn laatste kracht rolde ik naar beneden in een greppel.
Dit alles duurde maar een paar seconden. Ik was gered, maar zwaar gewond en ik bloedde uit mijn
hoofd en mijn handen. Ik plukte bevroren stukjes gras af en bedekte daar mijn verwondingen mee.
Het lukte me zo het bloeden te laten ophouden. Later veegde ik mijn gezicht schoon en bracht ik
mezelf op orde."
Janett Margolies, een Joodse vrouw uit
Tarnopol (Oost-Galicië), overleefde de
oorlog.
Van 1941 tot 8 november 1942 verbleef ze in het
getto van Tarnopol, waar ze diverse "Aktions"
overleefde. Op
8 november 1942 werden ongeveer 2.400
Joden uit
Tarnopol gedeporteerd naar het
vernietigingskamp Belzec. Toen de Duitsers
Tarnopol
bezetten, woonden daar zo’n 18.000 Joden. De eerste deportatie uit het
getto van Tarnopol naar Belzec werd georganiseerd
op
31 augustus 1942 - circa 5.000 mensen werden daarbij
gedeporteerd. Slechts een kleine groep jonge mannen werd geselecteerd en naar het werkkamp
Janowska gestuurd, in
Lwow.
Vóór deze eerste deportatie waren al honderden Joodse inwoners doodgeschoten
bij pogroms of massa-executies. De Joden die in
Tarnopol achterbleven, kregen heel spoedig
informatie over Belzec. Mensen in het getto ontvingen brieven uit
Lwow waarin werd verteld over het lot van
hun familieleden. De volgende deportaties uit
Tarnopol
werden georganiseerd op
30 september en
5 oktober 1942, toen 1.200 Joden werden afgevoerd naar
Belzec. De laatste deportatie uit
Tarnopol naar
Belzec was op
8 december 1942, toen 1.400 Joden werden weggevoerd.
De memoires van
Janett Margolies zijn uitgebracht
onder de titel "
Between Cruelty and Death" in: "
Alliance for Murder. The
Nazi-Ukrainian Nationalist Partnership in Genocide." (‘Tussen wreedheid en dood’ in
‘Samenspel tot moord. Het verbond tussen Nazi’s en Oekraïense nationalisten in de
volkerenmoord’.)
Het getto van
Tarnopol bleef bestaan tot
23 juni 1943, toen de laatste Joden er werden geëxecuteerd.
Het hoofd van de
Gestapo,
SS-Sturmbannführer
Hermann Müller, droeg de algehele
verantwoordelijkheid voor de massamoorden op de Joden in het gebied van
Tarnopol en
Brzezany. In
1966
werd hij berecht in een proces in
Stuttgart
(Duitsland) en veroordeeld tot levenslang.
Uit de getuigeverklaring van Yakov Gurfein:
|
Yakov Gurfein in 1961 |
"
Op een ochtend, midden januari 1943,
maakten ze ons wakker. We zagen dat we waren omsingeld door SS-ers, die posities hadden ingenomen
rondom het getto. Ze gaven ons bevel te verzamelen op de binnenplaats, ieder mocht een
deken meenemen, en daarna werden we te voet afgevoerd naar het
Zaslaw kamp (uit
het getto van Sanok). In
Zaslaw stuurden ze iedereen een hal in waar
ze ons drie dagen en twee nachten vasthielden. Ze gaven ons niets te eten of te drinken.
Niemand mocht naar buiten om zijn behoeften te doen. Dus moesten we onszelf ontlasten
binnen in die hal. Alles, ten overstaan van elkaar, vrouwen en kinderen en mannen samen.
Op vrijdagochtend stopten ze ons in wagons. ‘s Ochtends hoorden we dat er een trein
zou arriveren en we zagen dat er tien wagons stonden. Bij de toegang tot het spoor stonden
SS-ers met honden, en zij gaven ons bevel in te stappen, allemaal in deze wagons. Wij
verzetten ons niet en stapten op de trein. We hadden de kracht niet meer. We wilden nog
maar één ding, dat het voorbij was. Na zoveel jaren hadden we niet
meer de kracht ons te verzetten.
We waren met 1.300. En we hadden geluk. Ik telde de mensen in onze wagon - 103.
Dit was een Franse goederenwagon, en er hing een bordje bij de deur: 8 paarden of 40
mensen. Ik kon Frans lezen. Toen ze ons allemaal in de wagons stouwden, was er geen
plaats om te staan of te zitten. Sommige mensen zaten op de vloer, anderen stonden,
en elk uur wisselden we van positie. We deden onze ontlasting in een hoek van de wagon.
Er zaten vrouwen en kinderen en ouden van dagen bij elkaar. Ze vergrendelden de deuren.
De ramen waren al gesloten, en afgezet met prikkeldraad. Ik zat in de wagen van
vrijdagochtend tot 2 uur de volgende morgen. Ze gaven ons geen eten of drinken.
Ze stonden ons niet eens toe sneeuw de wagon binnen te brengen. We wilden onze
dorst met sneeuw lessen, maar zelfs dat verboden ze ons, en ze schoten in de wagon
vóór ons omdat iemand daar wel wat sneeuw had binnengebracht.
De trein reed door tot het middaguur. Door de opening van de raampjes konden we zien dat
de trein reed in de richting van Przemysl -
daarna in de richting van Jaroslaw.
We wisten dat ze de Joden uit de omgeving aan het uitroeien waren in het kamp in Belzec*.
We besloten dat indien de trein rechtsaf zou gaan richting Rawa
Ruska, we zouden proberen uit te breken uit de trein. Rechtsaf was in
de richting van Belzec, en linksaf richting Krakau.
We hadden nog een sprankje hoop dat ze ons naar
Plaszow zouden brengen, dat was een
werkkamp bij Krakau. (Wij wisten dat
omdat) ze dag in dag uit rondbazuinden dat ze treinen nodig hadden voor hun overwinning.
Wij snapten niet dat ze desondanks nog tijd vonden om steeds maar Joden te vervoeren
naar naar hun vernietiging, en daarvoor treinen gebruikten. Op elke trein stond een opschrift:
Räder müssen rollen für den Sieg (Wielen moeten rollen
voor de overwinning).
Op dat moment geloofde ik niet dat het programma was het Joodse volk te vernietigen,
ondanks het feit dat ik verslagen had gehoord uit Belzec. Wij ontvingen rapporten, maar
het sprankje hoop flikkerde nog in onze harten en wij hoopten dat er, misschien, ondanks
dit alles, een wonder zou gebeuren. Ze bleven maar beloven, dag in dag uit, dat ze gingen
ophouden met de deportaties, de vernietiging. Vanaf het moment dat we zagen dat de trein
in de richting van Belzec* reed, hij keerde in de richting van
Rawa Ruska, kwamen we in actie.
We kregen het raam open en een aantal van de mensen in de trein sprong naar buiten. We
zagen iemand naar buiten springen en dat inspireerde anderen die ook zichzelf wilden redden,
Telkens als er iemand sprong, hoorden we schoten. Op elke wagon stond een SS-er
met een machinegeweer. Rond twee uur ‘s ochtends, - we waren
Jaroslaw al voorbij, – duwde mijn moeder
me uit de wagon en zei me te springen. Ik sprong van de trein. Zoals gezegd, wilden we
liefst zo snel mogelijk sterven. Toch was er die drang. Ik zou niet gesprongen zijn als mijn
moeder me niet geduwd had. Ik liet in de trein mijn moeder en mijn broer achter. Ik verborg
me in de sneeuw. Ze stopten de trein en begonnen in mijn richting te schieten. Ik stak over
naar de andere kant van het spoor en begroef mezelf in de sneeuw; zo bleef ik twee
uur in de sneeuw zitten, totdat ik hoorde dat de trein weer verder reed.
Ik heb hierna mijn moeder nooit meer gezien, noch iemand anders van mijn familie."
* De gedeporteerden konden niet weten dat het vernietigingskamp Belzec toen al was
geliquideerd en dat de trein een andere bestemming had
(
Sobibor via
Izbica?).
Gebaseerd op het stenografisch verslag van het proces tegen
Adolf Eichmann.
Uit de memoires van Ruta Wermuth:
|
Ruta Wermuth |
"
In september 1942
kreeg de hele bevolking van het getto (van Kolomyja)
bevel te verzamelen in de tuin van de Judenrat, naar werd gezegd om te worden
geregistreerd. Circa 5.000 mensen verzamelden zich daar. Op de bij de Duitsers bij selecties
gebruikelijke manier, werden er zo’n 300 uitgekozen en rechts opgesteld - wat leven betekende.
Alle anderen, omsingeld door Oekraïense militie en SS-ers met speciaal getrainde honden,
werden als een kudde gedreven in de richting van het station.
...De colonne trok langzaam naar het station. Behalve het geluid van duizenden voeten was het
opmerkelijk stil. Af en toe begon een kind te huilen, maar de moeder bracht het snel tot zwijgen.
Er waren maar een paar kinderen en oudere mannen en vrouwen. De jongste en de oudste
inwoners van het getto, natuurlijk de zwaksten onder hen, waren al eerder gestorven.
Het getto was vroeg in het voorjaar gesloten, en sindsdien hadden terreur, honger en
ziekte er onophoudelijk geregeerd.
...Het was een heel eind naar het station, dat aan de rand van de stad lag. We wachtten
tevergeefs op een wonder. We kwamen bij het stationsgebouw, maar ze voerden ons verder,
naar het perron, waar een heel lange trein met een heleboel veewagens stond te wachten.
De deuren van de wagons stonden al open, klaar om te laden. Er hing een chloorlucht,
doordat men de wagons grondig had schoongemaakt. Meegaand tot nu toe, ging er nu
een huivering door de colonne bij het zien van de trein, klonk toen, verspreid, een laatste
wanhoopskreet. Schreeuwde ik ook? Dan onbewust, met dezelfde vertwijfeling als iedereen
om mij heen.
Plotseling hoorden we schoten. Een nieuwe groep Oekraïense militie
rende naar het perron. Net als de Gestapo droegen ze lange zwepen. De SS
en de militie begonnen de menigte aan te vallen, radeloos en wanhopig. De nachtmerrie begon.
De blaffende honden, het suizen van de zwepen, de bijtende bevelen van de Duitsers
en het vulgaire schreeuwen van de Oekraïeners: 'Vorwärts, los, los,
schnell, schnell!' en 'Schiet op, jullie smerige Joodse varkens!', al die vreselijke
geluiden vermengden zich tot één enkel gekrijs. Proberend de slagen
te vermijden, hielpen de mensen elkaar snel de hoge instap van de veewagens te nemen,
naar de veronderstelde veiligheid binnen in de wagons. In golven vulden de mensen,
beledigd en uitgescholden, snel de wagons.
Toen het zo vol werd dat er niemand meer bij leek te kunnen, klom een beschonken
Oekraïense bewaker de wagon binnen en begon met zijn zweep te zwaaien en
lukraak in het rond te schieten. Om de zweepslagen te vermijden, drukten de mensen
in zijn buurt zichzelf verder de wagon in. In de ruimte die zo ontstond, werd een volgende
groep geperst, met het nodige schelden en schieten. Men was gewend op deze manier
de wagons te vullen.
...Het schreeuwen en gillen hield niet op, totdat de trein vertrok, laat in de middag.
Waarheen? Daar kon geen twijfel over bestaan – uiteindelijk naar de dood.
Ik zat in één van die wagons, samen met mijn ouders. We waren nog samen.
Mijn ouders dankten God waarschijnlijk dat ik geregeld mijn bewustzijn verloor, want wat
zich in de wagon afspeelde overtrof de meest levendige voorstelling van het vagevuur.
Hoe lang ging dit door? Uren? Voor eeuwig?
Telkens wanneer ik weer bij bewustzijn kwam was ik nog steeds daar – in de hel. In
een wagon waar nauwelijks 50 of 60 mensen in konden, waren er ongeveer 200 gestouwd.
(...) Gehuil, stank, en de scherpe chloorlucht...
Boven het gillen en het gedreun van de wielen uit, konden we schoten horen. In een moment
van helderheid realiseerde ik mij dat we naakt tegen de wand van de wagon gedrukt stonden.
Met hun in elkaar gestrengelde armen vormden ze een soort schuilplaats, waaraan ik te
danken had dat ik nog leefde. Ik merkte op dat iedereen naakt was, hoewel ik me herinnerde
dat we onze kleren nog aanhadden toen we de wagon in kwamen. Het was zo heet
dat de mensen zich op de een of andere manier hadden weten uit te kleden, temidden van
iedereen. De mensen in het midden waren waarschijnlijk al dood, maar konden onmogelijk
omvallen. Opeens voelde ik een zuchtje frisse lucht. Er was nu meer ruimte om ons heen.
Mijn moeder fluisterde in mijn oor: 'Hoor je me lieverd? Als je kunt volgen wat ik je zeg,
knik dan met je hoofd. Een stel jonge mensen hebben een gat gemaakt in de zijkant van
de wagon, en nu springen ze er één voor één uit. Wij hebben
besloten hetzelfde te doen. Eerst springt Papa, dan jij, en ik als laatste. De trein rijdt nu
door het bos. Het is nacht. Als het je lukt, probeer je dan in het bos te verschuilen.
Je moet niet bang zijn. Wij vinden je naderhand wel...' Ik knikte dat ik het had begrepen.
Vóór ik besefte wat er gebeurde, pakten stevige armen mij op en duwden
me door een nauwe opening. Ik hing een moment tussen hemel en aarde, vastgehouden
onder mijn oksels, haast stikkend door de golf frisse lucht in mijn longen. Ik kwam bij.
Maar niet lang. De aren die mij vasthielden lieten los en ik stortte in een zwart ravijn..."
Bronnen:
Alliance for Murder. The Nazi-Ukrainian Nationalist Partnership in Genocide. Ed. by B. F. Sabrin. New York 1991
Thomas Sandkühler:
"Endlösung" in Galizien. Der Judenmord in Ostpolen und die Rettungsinitiativen
von Berthold Beitz 1941-1944. Bonn 1996.
Stenografisch verslag van het proces tegen Adolf Eichmann, Sessie 21; 1 mei 1961.
(District Court Sessions, Volume I)
Ruta Wermuth:
Spotkalam Ludzi ("Ik ontmoette mensen"), Poznan 2002.
© ARC 2006