Deze voormalige SS-ers die dienst deden in Belzec, werden gedagvaard in
München in
augustus 1963,
op beschuldiging van moord op Joden in het vernietigingskamp Belzec.
Naam---
Vonnis---
T4
Dubois, Werner Vrijspraak Chauffeur/technicus
Fuchs, Erich Vrijspraak Chauffeur/technicus
Girtzig, Hans Vrijspraak Chef van de kantine
Gley, Heinrich Vrijspraak Chauffeur
Jührs, Robert Vrijspraak Verpleger
Oberhauser, Josef 4˝ years Lijkenverbrander
Schluch, Karl Vrijspraak Verpleger
Unverhau, Heinrich Vrijspraak Assistent in de gaskamers
Zierke, Ernst Vrijspraak Chauffeur
De volkerenmoord, begaan in de vernietigingskampen Belzec,
Sobibor
en
Treblinka kwam pas in de publiciteit tijdens de
euthanasieprocessen in
1948.
Heinrich Unverhau die opzichter was geweest in de
locomotievenremise in Belzec (waar hij de gele sterren verwijderde van de slachtoffers na hun vergassing),
werd als eerste aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de moord op patiënten in het
euthanasie centrum
Grafeneck. Pas in de loop van dat
proces kwam informatie beschikbaar over de vernietigingskampen van de
Aktion Reinhard.
Unverhau, werd, na een lang verhoor over de beschuldigingen
van euthanasie, vrijgesproken van alle aanklachten en vrijgelaten. Zijn verwijzingen naar de vernietigingskampen
werden door het gerecht aangemerkt als niet ter zake en ter zijde gelegd.
Zelfs toen werkten de raderen van het justitiële apparaat nog traag. Pas in
1959 startte de West-Duitse regering een breed gerechtelijk
onderzoek naar de vernietigingskampen van de
Aktion Reinhard.
Belzec werd het eerste geïdentificeerd als een belangrijk moordcentrum in het oosten. Ter afsluiting
van het onderzoek werden kort na elkaar de "8 van Belzec" gearresteerd en ondervraagd.
In
augustus 1963 werden zij gedagvaard voor de rechtbank in
München, op een aanklacht die bestond uit diverse
beschuldigingen in verband met de moord op honderdduizenden Joden in Belzec.
Hoewel de verdachten wel het een en ander toegaven, stelden zij ter verdediging dat sprake was
geweest van leugens om bestwil, ontkenden zij de eigen verantwoordelijkheid bij het doden zelf, en
stelden, niet zonder enige grond, dat zij te vrezen hadden gehad voor hun eigen leven en dat van
hun familie ingeval ze de orders van de Belzec kampcommandaten
Wirth en
Hering
niet hadden opgevolgd.
De verdachten trachtten hun eigen betrokkenheid bij de genocide te bagatelliseren, door op te merken
dat de "daden van vernietiging" nooit hadden kunnen worden uitgevoerd dan met assistentie van de
Joden zelf. Ze suggereerden ten overstaan van het gerecht dat de Joden de hele operatie hadden
uitgevoerd: zij joegen de slachtoffers uit de treinen, zij knipten het haar af van de vrouwen, zij
verwijderden de lijken uit de gaskamers, trokken gouden tanden uit en begroeven de lijken in de grafkuilen
die ze tevoren hadden aangelegd. Gelukkig konden zij de rechtbank op dit punt niet overtuigen.
Om deze mannen te veroordelen wegens de in Belzec gepleegde misdaden, moest er direct bewijs
worden geleverd waarbij zijzelf werden geïdentificeerd als de vervolgers die de vernietiging
hadden teweeg gebracht. Hoewel er zijdelings bewijs aanwezig was en bekentenissen op onderdelen
van de verdachten, ontbrak het voornaamste bewijsmateriaal, te weten getuigen die de verdachten
zelf aan het werk hadden gezien.
De openbare aanklager spoorde de Joden op die waren ontsnapt uit Belzec in
1942, maar slechts twee van hen,
Roman Robak (alias
Rudolf Reder) en
Sara
Ritterbrand legden schriftelijke verklaringen af. Toen het proces begon, bleek
Ritterbrand te ziek om naar de rechtbank te
komen om te getuigen.
Robak, die was overgekomen uit
Toronto, Canada, was niet in staat één
van de verdachten te identificeren.
Tegenover het gezamenlijk ingenomen standunt van de verdachten, baseerde de aanklager zich op
één beginsel: dat de verdachten zich collectief schuldig hadden gemaakt, ook
al waren zij niet opgetreden als de aanstichters. In principe is degene die bevoegd is de opdracht
te geven (
Wirth, Hering), de enige verantwoordelijke.
Degene die de opdracht uitvoert, is mede verantwoordelijk indien hij weet dat deze opdracht in strijd is
met de wet. De jury deelde deze zienswijze niet.
Op
30 januari 1964 leed de strafvervolging schipbreuk en
werden alle verdachten, met uitzondering van
Oberhauser,
vrijgesproken. Het argument dat men had gehandeld "uit vrees voor eigen leven" was door
de rechtbank overgenomen.
Onmiddellijk bij het verlaten van de rechtbank als vrije mannen, werden
Zierke, Dubois, Fuchs, Jührs en
Unverhau opnieuw gearresteerd en in voorarrest
geplaatst op verdenking van soortgelijke misdaden gepleegd in
Sobibor.
Het proces tegen
Josef Oberhauser werd verdaagd,
en er werd een nieuw proces vastgesteld.
In
januari 1965, verscheen
Oberhauser opnieuw voor de rechtbank in
München, maar deze keer was de
aanklager beter voorbereid.
Oberhauser beriep zich als eerste op het feit
dat hij al tot gevangenisstraf was veroordeeld voor de misdaden in Belzec door een gerecht in
Magdeburg (Oost-Duitsland) in
1948, waar een Sovjet Militair Tribunaal hem jad
veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf.
Toen de rechtbank in
München dit beroep van
Oberhauser onderzocht, bleek dat hij was
vervolgd en gevonnist voor misdaden in het kader van de euthanasie en niet wegens die in Belzec,
die op dat moment nog helemaal niet bekend waren. Het proces ging verder.
Tegen hem getuigden zijn voormalige medeverdachten uit het eerdere Belzec-proces. Asls getuige
à charge traden aan de 73-jarige
Wilhelm
Pfannenstiel (ex
SS-Standartenführer, hygiënisch adviseur
en scheikundige van beroep, die Belzec had bezocht met
Kurt
Gerstein in
april 1942) en
Roman Robak (Reder), 84 jaar oud. Geen van
de getuigen bleek in staat
Oberhauser te identificeren.
Pfannenstiel beschreef zijn bezoek aan Belzec in
augustus 1942 en stelde vast dat dat het ergste was dat hij in
zijn leven had meegemaakt. Hij bevestigde dat hij Joden de vergassingsinstallatie had zien bedienen,
waarop de aanklager in zijn requisitoir terug kwam:
"
Wat wij aan feiten in deze zaak hebben gezien, toont het moorden aan
de lopende band. Het is een aanfluiting de zaken zo voor te stellen, als zouden de Joden gedwongen
zijn mee te doen aan het doden van hun broeders in het geloof, terwijl lieden als de verdachte
ermee wegkomen de mooie meneer uit te hangen."
In zijn verweer weigerde
Oberhauser in te gaan op
enig onderdeel van de beschuldigingen, maar de tijdens het vooronderzoek door hem tegenover
politiefunctionarissen afgelegde verklaringen werden voor de rechtbank voorgelezen. Daarbij bracht
Oberhauser twee relevante zaken naar voren:
"
Wat Wirth beval,
moest ik uitvoeren. Hij zou zelfs een SS-er hebben doodgeschoten als die had geweigerd een
opdracht uit te voeren. Wat betreft het vergassen van oude Joden, kon ik er begrip voor opbrengen;
al het andere ging mijn bevattingsvermogen te boven. Ik dacht zelf dat er andere manieren moesten zijn
om van de Joden af te komen," een gevoelen dat gedeeld werd door
Zierke en
Fuchs.
Wegens
Oberhauser's nauwe band met
Wirth en zijn arrogante distantie in Belzec, namen zijn
collega’s hun kans waar om hem voor de rechtbank in een kwaad daglicht te stellen. Ze wezen
op zijn rol bij de bouw van het kamp en de vergassingsacties. Voormalig
SS-Scharführer
Karl Schluch:
"
Als Oberhauser beweert
dat hij niet deelnam aan de uitroeiïng van de Joden in Belzec, of dat hij geen getuige was van
de hele operatie van begin tot eind – vanaf het uitladen tot het verwijderen van de lijken -, dan
zeg ik, 'wie dan wel!' Oberhauser kende niet alleen
de hele gang van het vernietigingsproces maar nam er ook actief aan deel. Volgens mij is er geen
twijfel mogelijk dat Oberhauser was een van de
leidende figuren was bij het doden van de Joden in het kamp Belzec. Het kamp Belzec had maar
één doel, en voor wat Oberhauser
deed, is hij mooi bevorderd."
Eén punt dat tijdens het proces erg de aandacht trok en dat werd bevestigd door alle getuigen
à décharge, was dat de orde en tucht die
Wirth
handhaafde, beangstigend was en geen tegenspraak duldde.
De aanklager bleek in staat het pleidooi van
Oberhauser’s
verdediging te ontkrachten, als zou hij in Belzec maar een figuur in de marge zijn geweest. Hij werd
schuldig bevonden en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden.
Nadat hij de helft van zijn strag had uitgezeten, werd hij vrijgelaten uit de gevangenis. Hij keerde terug
naar
München waar hij ging werken als
barman in een bierhal. Hij stierf in
1979.
Voor de misdaden gepleegd in Belzec, waarbij meer dan 600.000 Joden werden vermoord,
werd alleen
Josef Oberhauser veroordeeld.
Bron:
Robin O'Neil. Extracts from
Belzec - The Forgotten Camp
© ARC 2006