|
Kurt Gerstein |
Tübingen (Württemberg),
Gartenstraße 24, 4 mei 1945
thans
Rottweil
Over de persoon:
Kurt Gerstein, mijnbouwkundige buiten dienst, gediplomeerd ingenieur, op
27 september 1936 wegens staatsgevaarlijke actititeiten
uit de Hogere Pruisische Mijnbouwdienst verwijderd.
Geboren op
11 augustus 1905 te
Münster (Westfalen), vennoot in de machinefabriek
De Limon Fluhme & Co. te
Düsseldorf, Industriestraße 1 - 17,
productiebedrijf voor automatische smeerinstallaties voor locomotieven, Knorr- en Westinghouse-remmen.
Levensloop:
van
1905-1910 woonachtig in
Münster (Westfalen). Van
1910-1919
in
Saarbrücken. Van
1919 tot 1921 in
Halberstadt.
Van
1921-1925 in
Neuruppin
bij
Berlijn. Aldaar in
1925
eindexamen aan het humanistisch Gymnasium. Studies: Universiteit
Marburg a. Lahn van
1925-1927.
Berlijn van
1927-1931,
Technische Hochschule
Aken 1927.
Geslaagd voor ingenieursexamen in
1931 in
Berlijn-Charlottenburg. Sinds
1925 actief lid van de georganiseerde evangelische jeugd (CVJM-YMCA)
en van de Bijbelkring aan de hogere scholen.
Politieke activiteiten: actief aanhanger van
Brüning
en
Stresemann. Sinds
juni 1933
door de
Gestapo vervolgd wegens christelijke acties tegen de nazistaat. Op
2 mei 1933 lid van de NSDAP, op
2 oktober 1936
geroyeerd uit de NSDAP wegens staatsgevaarlijke (religieuze) activiteiten voor de belijdeniskerk.
Gelijktijdige uitsluiting als ambtenaar uit de staatsdienst. Op
30 januari 1935
wegens verstoring van een partijplechtigheid in het Stadstheater van
Hagen
(Westfalen), - de opvoering van het drama "Wittekind" - publiekelijk afgerammeld en gewond geraakt.
Op
27 november 1935 geslaagd voor het examen mijnbouwkundige
op het ministerie van Economische Zaken in
Berlijn.
Tot aan mijn arrestatie op
27 september 1936 rijksambtenaar bij
bestuur van de Saar-mijnen in
Saarbrücken.
Deze eerste arrestatie volgde op de verzending van 8.500 staats(nazi)vijandige brochures aan alle
directeuren van de ministeries en hogere justitiefunctionarissen in Duitsland. Hierna ging mijn liefste
wens in vervulling en ging ik medicijnen studeren in
Tübingen
aan het Duitse Instituut voor de Uitzending van Medici. Dit kon ik mij veroorloven door mijn economische
onafhankelijkheid. Als vennoot in de firma
De Limon Fluhme & Co. in
Düsseldorf ontving ik een gemiddeld jaarinkomen
van 10.000
Reichsmark. Ongeveer eenderde van dit inkomen placht ik te besteden aan mijn
godsdienstige idealen. Met name heb ik zo’n 230.000 godsdienstige en nazi-vijandige brochures laten
drukken en op eigen kosten verzonden.
Op
14 juli 1938 volgde mijn tweede aanhouding en opsluiting in het
concentratiekamp Welzheim wegens staatsvijandige
activiteiten. Ik werd tevoren geregeld door de
Gestapo gewaarschuwd en verhoord en kreeg
een spreekverbod voor het gehele gebied van het
Reich.
Toen ik hoorde over de beginnende doding van geesteszieken in
Grafeneck en
Hadamar en andere plaatsen, besloot ik in elk
geval een poging te doen om in deze ovens en gaskamers binnen te kijken, om te weten te komen
wat daar gebeurde. Dit temeer nadat mijn aangetrouwde schoonzuster -
Bertha Ebeling - in
Hadamar met dwang werd gedood. Met twee
referenties van de
Gestapo-medewerkers die aan mijn zaak werkten, lukte het mij
zonder moeite mij aan te sluiten bij de SS. De heren hadden het idee dat mijn idealisme, waarvoor
ze wel bewondering hadden, de zaak van de nazi’s ten goede zou moeten komen. - Op
10 maart 1941 werd ik lid van de SS. Ik kreeg mijn
basisopleiding in
Hamburg-Langenhorn,
in
Arnheim (Holland) en in
Oranienburg. In Holland nam ik direct
contact op met het plaatselijke verzet (gediplomeerd ingenieur
Ubbink,
Doesburg
[
Zie pagina “Gerstein’s verklaring in Nederland"].
Wegens mijn dubbele studie werd ik snel in de medisch-technische dienst opgenomen en ingedeeld
bij het hoofdbureau van de SS-leiding, Amtsgruppe D, Gezondheidsaangelegenheden bij de Waffen-SS,
Afdeling Hygiëne. De opleiding volgde ik op een cursus met 40 artsen. – Bij de
Hygiënedienst kon ik zelf beslissen waarmee ik me bezig hield. Ik construeerde verplaatsbare
en plaatsgebonden ontsmettingsinstallaties voor de troepen, voor gevangenkampen en concentratiekampen.
Hiermee had ik onverdiend groot succes en ik werd van toen af aan voor een soort technisch genie
gehouden. Inderdaad lukte het tenminste om de verschrikkelijke vlektyphusgolf van
1941 in de kampen enigszins in te dammen. Wegens
mijn succes werd ik snel
Leutnant en
Oberleutnant.
Met
Kerstmis 1941 ontving het gerecht, dat mijn uitsluiting
uit de NSDAP bevolen had, de kennisgeving van mijn entree in de SS in een leidinggevende functie.
Daarop volgde een grove stemmingmakerij tegen mij. Maar wegens mijn grote succes en door
mijn persoonlijkheid werd ik beschermd door een instantie en gehandhaafd. In
januari 1942 werd ik afdelingschef bij de afdeling
Gezondheidstechniek en tegelijkertijd door de rijksarts van de SS en de politie in een soortgelijke
positie benoemd. Ik kreeg aldus in deze functie de hele technische desinfectiedienst onder
mij, inclusief de desinfectie met zwaar vergiftige gassen.
In deze functie kreeg ik op
8 juni 1942 bezoek van de
mij tot dan toe onbekende
SS-Sturmführer
Günther van het
Reichssicherheitshauptamt
Berlijn W, Kurfürstenstraße.
Günther kwam in burger. Hij gaf mij
de opdracht onmiddellijk ten behoeve van een uiterst geheime rijksaangelegenheid voor 100 kg
blauwzuur te zorgen en daarmee per auto naar een onbekende plaats te rijden, die alleen bekend
was bij de chauffeur van de wagen. Wij reden dan enkele weken later naar
Praag. Ik kon mij de aard van deze opdracht
ongeveer voorstellen, nam hem echter toch aan, omdat mij hier door een toeval een al lang
verbeide gelegenheid werd geboden in deze zaken een blik te werpen. Ook was ik als expert
voor blauwzuur zo’n autoriteit en competent, dat het mij in elk geval gemakkelijk zou vallen
het blauwzuur met een of ander voorwendsel als ondeugdelijk – want aan het ontbinden of iets
dergelijks - te bestempelen en het gebruik ervan voor het eigenlijke doel, het doden, te verhinderen.
Met ons reed nog mee - meer toevallig – de medicus Professor Dr.
Pfannenstiel,
SS-Obersturmbannführer,
hoogleraar in de hygiëneleer aan de Universiteit van
Marburg/Lahn.
Wij reden dan met de auto naar
Lublin, waar ons
SS-Gruppenführer Globocnik verwachtte.
In de fabriek in
Collin had ik opzettelijk laten
doorschemeren dat het zuur voor het doden van mensen bestemd was. Prompt verscheen dan ook ’s
middags iemand die zich zeer sterk voor ons voertuig interesseerde en die, toen hij werd opgemerkt,
in razende vaart wegvluchtte.
Globocnik zei:
Deze hele aangelegenheid is één van de geheimste zaken die er momenteel spelen,
men kan wel zeggen de geheimste. Wie erover spreekt, wordt ter plaatse doodgeschoten.
Gisteren zijn nog twee kletsmajoors doodgeschoten. Daarna legde hij ons uit:
Op dit ogenblik - dat was op
17 augustus 1942 - hebben
wij drie installaties in bedrijf, namelijk:
1.
Belzec, aan de
hoofdweg en de spoorlijn Lublin- Lemberg,
op de snijlijn met de demarcatielijn met Rusland. Maximale capaciteit per dag 15.000 personen.
2.
Treblinka, 120 kilometer ten noordoosten van
Warschau. Maximale capaciteit 25.000 personen per dag.
3.
Sobibor, ook in Polen, ik weet niet precies waar.
20.000 personen maximaal per dag.
4. - Destijds in voorbereiding -
Majdanek bij Lublin.
Belzec, Treblinka en
Majdanek heb ik persoonlijk samen met de leider
van deze installaties, politiekapitein
Wirth, bezichtigd.
Globocnik wendde zich apart tot mij en zei:
"Het is uw taak vooral de desinfectie van de zeer omvangrijke hoeveelheid textiel te verzorgen.
De hele inzameling van textiel is toch alleen maar opgezet om de herkomst van het bekledingsmateriaal
voor de arbeiders in het oosten enz. te verklaren en te presenteren als een resultaat van de
offervaardigheid van het Duitse volk. In werkelijkheid is de oogst van onze installaties het
10 - 20voudige van die hele textielinzameling."
Ik heb dan met de best presterende bedrijven de mogelijkheid besproken om dergelijke omvangrijke
hoeveelheden textiel – het betrof alleen al aan op dat moment opgebouwde voorraad om ongeveer
40 miljoen kilo, = 60 complete goederentreinen vol - in de beschikbare wasserijen en desinfecteerinrichtingen
te ontsmetten. Het was echter volkomen onmogelijk zulke grote opdrachten uit te zetten. Ik gebruikte
al dit soort besprekingen om het feit van het doden van de Joden op een handige manier bekend te maken
of te laten doorschemeren. Voor
Globocnik was het
vervolgens voldoende als alles met wat Detenolin besprenkeld werd, zodat het althans ontsmet rook.
Dat is dan ook gebeurd.
"Uw andere, nog veel belangrijker opgave is de ombouw van onze gaskamers, die nu werken op
de uitlaatgassen van dieselmotoren, maar een beter en sneller werkend procédé,
waarbij ik vooral aan blauwzuur denk. Eergisteren waren de
Führer en
Himmler hier. Op hun aanwijzing moet ik u daar persoonlijk
heen brengen, ik mag niemand een routebeschrijving op schrift of een plattegrondje laten zien!"
Daarop vroeg
Pfannenstiel: "Wat heeft de
Führer
dan gezegd?" -
Globocnik: "Sneller, sneller deze hele
operatie doorvoeren." Zijn begeleider, de ministerieel adviseur Dr.
Herbert
Lindner, heeft daarop gevraagd: "Heer
Globocnik,
vindt U het juist en correct al die lijken te begraven in plaats van ze te verbranden? Na ons zou een
generatie kunnen komen, die dat allemaal niet begrijpt!"
Daarop zei
Globocnik: "Mijne heren, als er na ons
een generatie zou komen die zo slap is en zo zonder ruggegraat dat zij onze grote opgave niet
begrijpt, dan is natuurlijk het hele nationaal-socialisme voor niets geweest. Ik huldig daarentegen
de opvatting dat men op bronzen gedenkplaten in herinnering zou moeten houden dat wij de moed
hebben gehad dit grote en noodzakelijke werk te voltooien."
Daarop zei de
Führer: "Goed,
Globocnik,
zo denk ik er ook over!"
Later is men er anders over gaan denken. De lijken werden toen verbrand op grote roosters,
geïmproviseerd uit spoorrails, met behulp van benzine en dieselolie.
De volgende dag reden we naar
Belzec. Een klein
stationnetje was speciaal met dit doel ingericht op een heuvel, iets ten noorden van de
straatweg Lublin-Lemberg in de linkerhoek van
de demarcatielijn. Ten zuiden van de straatweg enige huizen met het opschrift "
Sonderkommando
Belzec der Waffen-SS". Omdat de eigenlijke chef van de gezamenlijke inrichtingen voor het
doden, politiekapitein
Wirth, nog niet ter plaatse
was, stelde
Globocnik mij voor aan
SS-Hauptsturmführer Obermeyer
(uit
Pirmasens). Deze liet mij deze middag alleen
dat zien wat hij mij moest tonen. Ik zag deze dag geen doden, alleen stonk het overal in deze
omgeving als de pest, en waren er overal miljoenen vliegen.
Dicht bij het kleine station met twee sporen stond een grote barak, de zogenaamde garderobe, met
een groot loket voor de afgifte van waardevolle zaken. Daarachter lag een kamer met ongeveer
100 stoelen, de kapperszaal. Vervolgens in de openlucht een kleine laan, omgeven door berken,
rechts en links afgezet met dubbel prikkeldraad, met borden: Naar de inhaleer- en badkamers! -
Voor ons een soort badhuis met geraniums, dan een trapje, en dan rechts en links telkens 3 ruimten
van 5x5 meter, 1,90 meter hoog, met houten deuren als garages. Tegen de achtermuur, in het
donker niet goed zichtbaar, grote houten deuren naar het laadperron. Op het dak, bij wijze van
"fijngevoelig grapje", de davidsster. Voor het bouwwerk een bord:
Hackenholt-Stiftung. Meer heb ik deze middag niet kunnen zien.
De volgende ochtend, iets vóór zevenen, waarschuwt men mij: over tien minuten komt
het eerste transport! Inderdaad kwam na enige minuten de eerste trein uit
Lemberg aan. 45 wagons met 6.700 mensen, van wie
er 1.450 al dood waren bij hun aankomst. Van achter de getraliede luiken gluurden kinderen, ontzettend
bleek en bang, met de doodsangst in hun ogen, verder mannen en vrouwen. De trein komt tot stilstand:
200 Oekraïeners rukken de deuren open en slaan de mensen met hun leren zwepen de wagons uit.
Een grote luidspreker geeft verdere aanwijzingen: helemaal uitkleden, ook prothesen, brillen e.d..
De zaken van waarde afgeven aan het loket, zonder bonnetje of kwitantie. Schoenen zorgvuldig aan
elkaar binden (in verband met de inzameling van kleding), want op de hoop van zowat 25 meter hoog
zou anders niemand de schoenenparen hebben kunnen terugvinden. Daarna de vrouwen en meisjes
naar de kapper, die met twee, drie halen al het haar afknipt en laat verdwijnen in aardappelzakken.
"Dat is voor een of ander speciaal doel op de onderzeeërs bestemd, voor afsluitingen of zoiets!"
vertelt mij de
SS-Unterscharführer, die daar dienst heeft.
Dan zet de stoet zich in beweging. Vooraan een beeldschoon jong meisje, zo lopen ze het laantje
door, allemaal naakt, mannen, vrouwen, kinderen, zonder prothesen. Ikzelf sta met kapitein
Wirth boven op het bordes, tussen de kamers.
Moeders met zuigelingen aan de borst, ze komen naar boven, gaan de doodskamers binnen!
Op de hoek staat een krachtige SS-er die met herderlijke stem tegen de stumperds zegt:
"Er gebeurt jullie absoluut niets! Jullie moeten in de kamers alleen diep ademhalen, dat verwijdt
de longen, dit inhaleren is nodig in verband met de besmettelijke ziekten." Op de vraag wat er
daarna met hen zou gebeuren, antwoordt hij: "Ja, natuurlijk, de mannen moeten werken, huizen
bouwen, straten aanleggen, maar de vrouwen hoeven niet te werken. Alleen als ze dat zelf willen,
kunnen ze meehelpen in de huishouding of in de keuken."
Voor sommige van deze stakkers is dit sprankje hoop voldoende om zonder verzet de
paar stappen naar de kamers te doen – maar de meerderheid weet wel beter, de stank
kondigt hun lot aan! – Zo beklimmen ze het trapje, en dan zien ze alles. Moeders met kinderen
aan de borst, kleine naakte kinderen, volwassenen, mannen, vrouwen, allemaal naakt - ze aarzelen,
maar ze gaan de doodskamers binnen, door degenen achter hen vooruitgedreven of naar binnen
gejaagd door de leren zwepen van de SS. De meerderheid zonder een woord te zeggen.
Een Jodin van ongeveer 40 jaar, met vlammende ogen, roept het bloed dat hier vergoten wordt,
over de moordenaars. Ze krijgt 5 of 6 slagen met de rijzweep in het gezicht van kapitein
Wirth persoonlijk, dan verdwijnt ook zij in
de kamer. Veel mensen bidden. Ik bid met ze mee, ik kruip in een hoekje en roep met luide
stem mijn en hun God aan. Hoe graag was ik met hen mee de kamer ingegaan, hoe graag was ik
mee hun dood gestorven. Dan hadden ze een SS-officier in uniform in hun kamers gevonden –
dat zou zijn opgevat en behandeld als een bedrijfsongeval, verder geen woord aan vuil te maken.
Maar ik mag nog niet. Ik moet eerst nog laten weten wat ik hier meemaak! - De
kamers raken vol. Goed volstouwen - zo heeft kapitein
Wirth
bevolen. De mensen trappen op elkaars voeten. 700 - 800 op 25 vierkante meter, in 45 kubieke
meter! De SS perst ze fysiek op elkaar zover het maar kan. - De deuren worden gesloten.
Ondertussen wachten de anderen buiten, in de openlucht, naakt. Men vertelt mij: Zo gaat het ’s
winters ook! Ja, maar dan kunnen er toch mensen doodgaan, zeg ik. - Ja, doar komme ze
toch veur! zegt mij een SS-er in zijn dialect.
Nu begrijp ik eindelijk ook waarom de hele inrichting
Hackenholt-stichting heet.
Hackenholt is de chauffeur van de dieselmotor,
een kleine technicus, tevens de bouwer van de installatie. Met de uitlaatgassen van de
dieselmotor moeten de mensen worden gedood. Maar de dieselmotor doet het niet! Kapitein
Wirth komt. Hem is aan te zien hoe pijnlijk hij
het vindt dat dit juist nu moet gebeuren, terwijl ik hier ben. Jawel, ik zie alles! En ik wacht.
Mijn stopwatch heeft alles braaf geregistreerd. 50 minuten, 70 minuten [?] - de dieselmotor start niet!
De mensen wachten in hun gaskamers. Vergeefs! Je hoort ze huilen, snikken ... Kapitein
Wirth slaat met zijn rijzweep de Oekraïener,
een
Unterscharführer die
Hackenholt
bij de diesel moet helpen, 12-, 13maal in zijn gezicht. Na twee uur en 49 minuten - de stopwatch
heeft alles keurig opgenomen – start de dieselmotor. Tot op dit moment leven de mensen in deze
4 kamers, vier maal 750 mensen in 4 maal 45 kubieke meter!
Er verstrijken nog 25 minuten. Juist, velen zijn nu dood. Dat kan men zien door het kleine ruitje,
wanneer het elektrisch licht de kamers een ogenblik verlicht. Na 28 minuten zijn er nog maar
een paar in leven. Eindelijk, na 32 minuten, is alles dood!
Aan de andere kant openen mannen van het
Arbeitskommando de houten deuren.
Men heeft hun - zelf Joden - de vrijheid beloofd en een bepaald promillage van alle gevonden
dingen van waarde, als beloning voor hun verschrikkelijke dienst. Als basaltzuilen staan de
doden rechtop tegen elkaar gedrukt in de kamers. Er zou ook geen plaats zijn geweest om
om te vallen of zelfs maar voorover te buigen. Zelfs in de dood herkent men nog de families.
Zij houden, verkrampt in de dood, elkaars hand nog vast, zodat het moeite kost de van elkaar
los te trekken, om de kamers voor de volgende lichting vrij te maken. Men werpt de lijken,
nat van het zweet en de urine, bevuild met excrementen, het menstruatiebloed langs de benen,
maar buiten. Kinderlijkjes vliegen door de lucht. Men heeft geen tijd. De rijzwepen van de
Oekraïeners suizen neer op de mannen van het
Arbeitskommando. Twee
dozijn tandartsen openen de monden met een haak, op zoek naar goud. Goud links, zonder
goud rechts. Andere tandartsen breken met tangen en hamers de gouden tanden en kronen uit de kaken.
En overal springt kapitein
Wirth in het rond.
Hij is in zijn element. Enkele arbeiders controleren geslachtsdelen en anussen op goud, edelstenen
of ander waardevols.
Wirth roept mij: "Hier, til dit
conservenblik met gouden tanden eens op, dat is alleen al van gisteren en eergisteren!" Op een
ongelofelijk alledaagse en valse toon zegt hij tegen mij: "U wilt niet geloven wat wij hier elke
dag vinden aan goud en brillanten" – hij sprak het uit met dubbel L - "en dollars. Maar kijkt u zelf!"
En nu bracht hij mij naar een juwelier, die al deze schatten moest beheren, en liet mij dit allemaal zien.
Men toonde mij dan nog een voormalige chef van het
Kaufhaus des Westens in
Berlin en een violist: Dat is een kapitein van
het oude
Kaiserlich-Königliche Oostenrijkse leger, Ridder met het IJzeren
Kruis 1e klasse, die nu kampoudste bij het Joodse
Arbeitskommando is! - De naakte
lijken werden op houten dragers een paar meter verder gedragen, naar groeven van 100 x 20 x 12
meter. Na een paar dagen zwollen de lijken op en zakten dan korte tijd later sterk ineen, zodat
met een nieuwe laag eroverheen kon gooien. Dan werd er tien cm zand over gestrooid, zodat er
hier en daar nog hoofden en armen bovenuit staken. – Ik zag op één zo’n plaats
nog Joden tijdens het werk in de graven over de lijken klimmen. Men vertelde mij dat per
abuis van een transport de dood aangekomenen niet waren uitgekleed. Dat moest uiteraard,
vanwege de inzameling van textiel en waardevolle spullen, die anders mee het graf in zouden gaan,
alsnog gebeuren. Noch in
Belzec noch in
Treblinka heeft men ook maar enige moeite
gedaan de gedoden te registreren of te tellen. De aantallen waren slechts schattingen van de
wagoninhoud ...
Kapitein
Wirth verzocht mij in
Berlin geen wijzigingen in zijn inrichtingen voor te
stellen en alles te laten zoals het was, zoals het zich in de praktijk als de beste methode had bewezen.
Het blauwzuur heb ik onder mijn eigen toezicht laten begraven, omdat het kennelijk in staat
van ontbinding was geraakt.
’s Anderendaags, -
19 augustus 1942 - reden wij met de
auto van kapitein
Wirth naar
Treblinka, 120 km ten NNO van
Warschau. De inrichting was ongeveer gelijk aan,
maar veel groter dan die in
Belzec. Acht gaskamers
en ware bergen koffers, textiel en linnengoed. Ter ere van ons werd in de gemeenschapszaal in
typisch
Himmler-se oud-Duitse stijl een banket
gegeven. Het eten was eenvoudig, maar in elke gewenste hoeveelheid beschikbaar.
Himmler had zelf bevolen dat de mannen van
dit commando zoveel vlees, boter en wat niet al konden krijgen, vooral ook alcohol, als ze maar wilden.
Daarna reden we met de auto naar
Warschau.
Daar trof ik, vergeefs op zoek naar een couchette, in de trein de secretaris van het Zweedse
gezantschap in
Berlijn, Baron
von Otter. Ik heb hem, nog onder de indruk
van de zojuist beleefde verschrikkingen, alles verteld, en hem verzocht die dadelijk door te
seinen aan zijn regering en de geallieerden, omdat elke dag vertraging duizenden, tienduizenden
het leven zou kosten. Hij vroeg me om een referentie, als zodanig gaf ik hem de algemeen
hoofdintendant de heer Dr.
Otto Dibelius,
Berlijn, Brüderweg 2,
Lichterfelde-West, op, een vertrouwde vriend van de pastor
Martin Niemöller en lid van de kerkelijke
verzetsbeweging tegen het nazisme. Ik trof de heer
von Otter
nog tweemaal op het Zweedse gezantschap. Hij had inmiddels bericht aan
Stockholm en deelde mij mede dat dit bericht
diepgaande gevolgen had gehad op de Zweeds-Duitse betrekkingen. Ik probeerde over dezelfde
aangelegenheid verslag te doen bij de pauselijke Nuntius in
Berlijn. Daar werd mij gevraagd of ik een
soldaat was. Vervolgens werd mij ieder verder gesprek geweigerd, en verzocht men mij de
ambassade van Zijne Heiligheid te verlaten. Bij het verlaten van de pauselijke vertegenwoordiging
werd ik gevolgd door een politieman op een fiets, die vlak langs mij reed, afstapte, maar mij dan
om volledig onbegrijpelijke reden toch liet lopen. Ik heb daarop over dit alles honderden personen
ingelicht, o.m. de juridisch adviseur van de katholieke bisschop van
Berlijn, de heer Dr.
Winter, met het uitdrukkelijke verzoek het door
te geven aan de Heilige Stoel. Ik moet er nog aan toevoegen, dat
SS-Sturmbannführer
Günther van het
Reichssicherheitshauptamt
- ik geloof dat hij de zoon is van
Rassen-Günther
-
begin 1944 nogmaals zeer grote hoeveelheden blauwzuur
van mij verlangde voor een zeer duister doel. Hij liet mij in de
Kurfürstenstraße in
Berlijn loods zien, waar hij gedacht had het
blauwzuur op te slaan. Ik verklaarde hem daarop dat ik daarvoor onmogelijk enige verantwoording
op mij kon nemen. Het betrof een aantal wagons vol, genoeg om vele miljoenen mensen mee
om te brengen. Hij zei mij dat hij zelf nog niet wist of het gif gebruikt zou worden,
wanneer, voor wie, op welke wijze enz. Maar het moest voortdurend ter beschikking worden
gehouden. Ik heb later vaak aan de woorden van
Goebbels
moeten denken. Ik kan mij voorstellen dat ze een groot deel van het Duitse volk wilden doden,
waaronder zeker de geestelijken of officieren die hun niet bevielen. Dat zou in een soort leeszalen
of clubgebouwen gebeuren, zoveel begreep ik uit de vragen over de technische uitvoering die
Günther aan mij stelde. Het kan ook
dat hij de buitenlandse arbeiders of de krijgsgevangenen moest ombrengen - ik weet het niet.
In elk geval zorgde ik ervoor, dat het blauwzuur direct na aankomst verdween naar de twee
concentratiekampen Oranienburg en
Auschwitz, met als bestemming desinfectie.
Dat was een beetje gevaarlijk voor mij, maar ik had eenvoudig kunnen zeggen dat het gif al in
staat van ontbinding was geweest. Ik weet zeker dat
Günther
het gif wilde gebruiken om miljoenen mensen te doden. Het was genoeg voor ongeveer 8 miljoen
mensen, 8.500 kilo. Ik heb rekeningen ingediend voor 2.175 kilo. De rekeningen liet ik steeds
op mijn naam zetten, zogenaamd vanwege de discretie, in werkelijkheid om vrijer over het gif te
kunnen beschikken en om het te kunnen laten verdwijnen. Vooral vermeed ik het, door het
voorleggen van de facturen de kwestie telkens weer op te rakelen, maar ik liet de rekeningen
liever volledig onbetaald, met loze beloften aan de leverancier" ...
Ik heb over het algemeen vermeden al te vaak in concentratiekampen te verschijnen, want het
was vaak de gewoonte ter ere van bezoekers mensen op te hangen of te laten executeren.
Al mijn verklaringen zijn woordelijk waar. Ik ben mij van de buitengewone tragedie van mijn
aantekeningen voor God en de gezamenlijke mensheid volkomen bewust en ik zweer hierbij,
dat niets van wat ik geregistreerd heb, verdichting of verzinsel is, maar dat alles precies
zo heeft plaatsgevonden.
© ARC 2006