Aantekeningen over het Waldlager van Chelmno - januari 1942
Szlamek Bajler was een jonge Jood uit het dorp
Izbica Kujawska, ten noorden van
Kolo (Duits:
Warthbrücken) en
Chelmno (Duits:
Kulmhof),
in de geannexeerde "
Warthegau". Bajler werd gearresteerd tijdens een razzia in
Izbica begin januari 1942, en gedwongen te
werken in het
Waldlager (kamp in het bos) van
Chelmno.
Hij was getuige van de uitroeiïng van de meesten van de 1.600 Joden uit zijn geboortedorp, onder
wie zijn familie, zowat een week later. Vijf dagen na deze massamoord ontsnapte Bajler uit het
Waldlager.
Het lukte hem het
getto van Warschau te bereiken, waar hij zijn
verhaal vertelde aan
Emanuel Ringelblum, die erop aandrong
dat hij het zou opschrijven. Bajler deed dat onder het pseudoniem
Yakov Grojanowski.
Dit is een uittreksel uit zijn aantekeningen. Bajler en zijn 28 medegevangenen komen aan op het
kasteel van Chelmno op:
Dinsdag, 6 januari 1942:
“We kwamen aan om 12:30 uur. Ze duwden ons de vrachtwagen uit. Van nu af waren we overgeleverd aan
SS-ers in zwarte uniformen, allemaal hoge Rijksduitsers. We moesten al ons geld en alle waardevolle spullen
inleveren. Daarna werden vijftien man, waaronder ikzelf, geselecteerd en meegenomen naar de keldergewelven
van het
Schloss (kasteel). Met ons vijftienen werden we opgesloten in één ruimte,
de andere veertien in een andere. In de kelder was het pikdonker. Een paar Volksduitsers kwamen ons stro
brengen, later ook een lantaarn. Rond acht uur ‘s avonds kregen we zwarte koffie zonder suiker en verder niets.
We waren allemaal in een sombere stemming. Je kon je alleen het ergste indenken, sommigen zaten bijna te huilen.
We omhelsden elkaar en namen afscheid. Het was onvoorstelbaar koud en we lagen dicht tegen elkaar
aangekropen. De hele nacht deden we geen oog dicht. We praatten maar over de deportaties van Joden, vooral
over die uit
Kolo en
Dabie.
Het zag ernaar uit dat we hier nooit meer uit zouden komen."
Woensdag, 7 januari 1942:
"’s Morgens om 7 uur bonsde de bewaker op de deur en commandeerde ons op te staan. Het duurde nog een
half uur tot ze ons zwarte koffie en brood brachten, uit onze eigen voorraad. Dat gaf een beetje troost, we zeiden
tegen elkaar dat er toch nog een God bestond in de hemel; tenslotte gingen we nu aan het werk.
Rond half 9 werden we naar de binnenplaats gebracht. Zes van ons moesten in de tweede kelder twee lijken
ophalen. Ze kwamen uit
Klodawa en hadden zichzelf
opgehangen. Het waren aangewezen doodgravers. Hun lichamen werden op de vrachtwagen gegooid. We troffen
de veertien andere dwangarbeiders-grafdelvers uit
Izbica.
Zodra we de kelder uitkwamen, werden we omringd door twaalf bewakers en mannen van de
Gestapo
met machinegeweren. We stapten in de vrachtwagen. Met ons mee gingen zes bewakers met machinegeweren.
Achter ons reed een andere wagen met 10 bewakers en twee man in burger. We reden zo’n 7 km in de richting van
Kolo en sloegen toen linksaf het bos in; na 500 m
stopten we bij een open plek. We moesten uitstappen en ons twee aan twee in een rij opstellen.
Een SS-er beval ons hem te volgen met onze schoppen. Ondanks de vrieskou mochten we alleen onze schoenen,
ondergoed, broek en overhemd aanhouden. Onze jassen, hoeden, handschoenen e.d. moesten we op een stapel
op de grond achterlaten. De twee burgers laadden alle schoppen en houwelen af van de vrachtwagen. Acht man
van onze groep kregen geen gereedschap, zij moesten de lijken dragen. Op onze weg het bos in troffen we
ongeveer veertien man, dwangarbeiders-grafdelvers uit
Klodawa, die al vóór ons waren aangekomen.
De acht man zonder gereedschap droegen de twee lijken naar de kuil en gooiden ze erin. We hoefden niet lang te
wachten op de volgende vrachtwagen, met verse slachtoffers. De wagen was hier speciaal voor gebouwd.
Hij leek op een normale grote vrachtwagen, grijs geschilderd, met twee hermetisch gesloten deuren aan de
achterkant. Aan de binnenkant waren de wanden bekleed met plaatijzer. Er waren geen banken. Op de vloer
was een rooster aangebracht, als in het openbaar badhuis, met een strooien mat eroverheen. Tussen de
cabine van de chauffeur en het laadgedeelte achter zaten twee kijkgaatjes. Met een fakkel kon je door die
gaatjes zien of de slachtoffers al dood waren.
Onder het houten rooster waren twee slangen van ongeveer 15 cm dik, die uit de cabine kwamen. Uit kleine
openingen in de slangen stroomde gas. Dat gas kwam uit de cabine, waar al die tijd dezelfde chauffeur zat.
Hij droeg een uniform van de SS
Totenkopf eenheden en was ongeveer 40 jaar oud. Er waren twee
van zulke wagens.
Als de vrachtwagens aankwamen moesten wij op zo’n 5 m van de kuil gaan staan. De leiding van de bewaking
had een SS-er van hoge rang, een absolute sadist en moordenaar. Hij gaf het bevel dat acht mannen de deuren
van de vrachtwagen moesten openen. De geur van het gas dat ons tegemoet kwam was haast niet te verdragen.
De slachtoffers waren zigeuners uit
Lodz. Hun bezittingen
lagen door de hele vrachtwagen geslingerd: accordeons, violen, beddegoed, horloges en andere
waardevolle spullen.
Nadat de deuren een minuut of vijf open hadden gestaan, schreeuwde men ons toe: ‘Hier! jullie Joden, naar
binnen en alles leeghalen!’
Het werk schoot niet hard genoeg op. De SS-leider haalde zijn zweep en schreeuwde: ‘Verduveld nog an toe,
ik zal jullie eens een handje helpen!’ Hij sloeg de werkers overal op hun hoofd, op oren en zo, tot
sommigen erbij neervielen. Drie van de acht konden niet overeind komen, zij werden ter plaatse doodgeschoten.
Toen de anderen dit zagen krabbelden ze toch overeind en gingen verder met hun werk, op hun laatste krachten.”
Bajler maakt melding van een dikke man
Giter
uit
Bydgoszcz,
die het werktempo niet kon bijhouden. Hij werd wreed afgeranseld door de SS leider (‘Grote Zweep’)
en tenslotte in de kuil doodgeschoten.
“De lijken werden op elkaar gegooid, als een hoop vodden. Wij moesten ze bij de voeten en het haar vasthouden.
Aan de rand van de kuil stonden twee man die de lichamen erin gooiden. In de kuil stonden nog twee man die
ze op een rij legden, om en om, gezicht naar beneden. Als er nog ruimte was werd er een kind tussen de lijken
gelegd. Elke laag bevatte 180 - 200 lijken. Na elke drie vrachtwagenladingen moesten twintig man de lijken
bedekken met aarde. Eerst gebeurde dat twee keer, later wel driemaal per dag, omdat er negen vrachtwagens
kwamen (dat wil zeggen 9 x 60 lijken).
Precies om 12 uur ‘s middags moesten we onze schoppen neerleggen en uit de kuil klimmen. De hele tijd
werden we omringd door bewakers. We moesten ons zelfs ter plaatse ontlasten. We werden naar de plaats
gevoerd waar onze bezittingen lagen. We moesten op die stapel gaan zitten, dicht op elkaar. We kregen
koude bittere koffie en een bevroren stuk brood. Dat was onze lunch. Zo zaten we een half uur. Daarna
moesten we weer in de rij gaan staan, werden we geteld en gingen we terug naar het werk.
Hoe de doden eruit zagen? Ze waren niet verbrand of zwart; hun gezichten waren nog gaaf. Bijna
alle lijken waren bevuild met uitwerpselen. Rond 5 uur stopten we met werken. De acht man die met
de lijken bezig waren geweest, moesten bovenop die lichamen gaan liggen, met hun gezicht naar beneden.
Een SS-er met een machinegeweer schoot op hun hoofden.
We kleedden ons vlug aan en namen de schoppen mee. We werden geteld en naar de vrachtwagen gevoerd,
door bewakers en SS-ers. We moesten de schoppen wegzetten. Daarna werden we nog eens geteld
en de vrachtwagen ingeduwd. De rit naar het
Schloss duurde een kwartiertje. We reisden
samen met de mannen uit
Klodawa en spraken
heel zachtjes met elkaar, zodat de bewakers achterin ons niet zouden horen.
Er bleken veel meer kamers te zijn in het
Schloss. We zaten in onze kamer met twintig man,
in die ernaast zaten er 15. Er waren niet nog meer dwangarbeiders-grafdelvers. Zodra we weer in de
koude donkere kelder waren, wierpen we onszelf op het stro en huilden over alles wat we
hadden meegemaakt.”
Met Bajler in die kelder zaten een jongen van 15, genaamd
Monik Halter,
de 40-jarige
Meir Pitrowski en de 55-jarige
Gershon Praschker, allen
uit
Izbica Kujawska.
Laatstgenoemde stelde zijn medegevangenen voor samen het gebed te zeggen van schuldbelijdenis
en boetedoening in het zicht van de dood.
“Het was een heel deprimerend gezicht. De sergeant-majoor bonsde op de deur en riep: ‘Stil, jullie Joden
of ik schiet!’ We gingen door met bidden, zachtjes, met verstikte stem. Om half acht ’s avonds brachten ze
ons een pan dunne kohlrabi soep. Maar we konden niets door onze keel krijgen van verdriet. Het was
heel koud en we hadden geen dekens. Eén van ons riep uit: ‘Wie weet wie van ons morgen
zullen ontbreken.’ We kropen dicht tegen elkaar aan en vielen uitgeput in een onrustige slaap, verstoord
door nachtmerries. We sliepen een uur of vier. Toen werden we wakker van de kou. We konden niets
anders doen dan ons al lopend door de ruimte warm proberen te houden, terwijl we praatten
over wat ons te wachten zou staan.”
Donderdag, 8 januari 1942:
De dag begon ongeveer zoals de vorige, maar er kwamen hoge SS-ers op bezoek. Hun namen zijn niet bekend,
maar ze reden in een limousine. Van één van de werkers met de lijken is de naam wel bekend:
de 19-jarige
Mechel Wiltschinski
uit
Izbica.
Samen met zijn lotgenoten werd hij aan het einde van de dag in de grafkuil doodgeschoten.
Over het doden binnen in de
gaswagens vandaag:
“Twee uur later arriveerde de eerste vrachtwagen vol zigeuners. Ik verklaar met 100% stelligheid dat de
executies plaats hadden gehad in het bos. Normaal stopten de gaswagens op zo’n honderd meter van de
massagraven. Bij twee gelegenheden stopten zij, toen vol met Joden, op twintig meter van de kuil.
Dit gebeurde tweemaal, de eerste keer deze donderdag, de tweede keer op
woensdag de 14e.”
Het verslag geeft ook meer details over de gaswagens zelf:
“Onze kameraden uit de ‘acht’ vertelden ons over een apparaat met knoppen in de cabine van de bestuurder.
Vanaf dit apparaat leidden twee slangen naar de laadruimte. De chauffeur (er waren twee gaswagens
en twee chauffeurs, - altijd dezelfden) drukte op een knop en stapte uit de wagen. Op hetzelfde moment
klonk er een beangstigend gegil en gekrijs, en er werd gebonsd tegen de wanden van de laadruimte.
Dat duurde ongeveer 15 minuten. Daarna stapte de chauffeur weer in en scheen met een elektrische lamp
in de ruimte achter hem, om te zien of de mensen al dood waren. Daarna reed hij de gaswagen tot een
afstand van 5 meter van de kuil.”
Over de lijken voegt Bajler aan zijn eerdere mededelingen toe:
“Ze waren nog warm en het leek of ze sliepen. Hun wangen hadden nog geen lijkkleur, ze zagen
er nog natuurlijk uit.”
Er moesten 9 transporten worden begraven, waarvan er 7 zigeuners bevatten en de laatste 2
Joodse slachtoffers.
Terug in de kelder kregen de Joden van hun bewakers de opdracht te zingen.
Meir Pitrowski en
Jehuda Jakubowicz,
uit
Wloclawek, vroegen Bajler op te staan en te zingen.
Dat deed hij:
“’Vrienden en geachte aanwezigen, sta op en zing mij na; maar eerst zullen we onze hoofden bedekken.’
Ik begon te zingen ‘Hoor! O Israël, de eeuwige is onze God, de eeuwige is de ene’. De anderen
herhaalden elke regel op sombere toon. Ik ging verder: ‘Geloofd zij zijn naam en de glorie van zijn rijk,
voor altijd’, hetgeen de anderen driemaal herhaalden. De bewaker wilde dat we doorgingen.
Ik zei: ‘Vrienden en geachte aanwezigen, we zullen nu de
Hatikvah zingen.’ En we zongen
het volkslied met onze hoofden bedekt. Hierna sloot de bewaker de deur met drie grendels en vertrok.
Later die avond moesten de gevangenen nog eens zingen. Ze moesten de zin ‘Wij danken
Adolf Hitler voor alles’ nazeggen.
Om 5 uur in de ochtend was iedereen weer wakker geworden van de kou. We spraken met elkaar.
Getzel Chrzastowski, een lid van de Bund, en
Eisenstab, beiden uit
Klodawa (
Eisenstab
bezat een bonthandel in
Klodawa), hadden hun geloof in
God verloren omdat hij zich niets aantrok van onrecht en lijden. Anderen daarentegen, onder wie ikzelf,
bleven standvastig in ons geloof en zeiden, net als
Mosche Asch (een man van aanzien uit
Izbica), dat de tijd van de Messias nabij was.”
Vrijdag, 9 januari 1942:
"De bodem van de kuil was ongeveer 1,5 meter breed, de top 5 m en hij was 5 m diep. De massagraven
waren heel lang. Als er een boom in de weg stond, werd die geveld.
Onder de ‘acht’ vandaag waren
Abraham Zalinski,
32 jaar,
Zalman Jakubowski, 55, en de al
genoemde
Gershon Praschker, allen
uit
Izbica.
Zij werden op de gebruikelijke manier gedood.
Bij terugkomst op de binnenplaats van
Schloss Kulmhof werden we onaangenaam verrast toen
we een nieuw transport zagen binnenkomen. Dit was waarschijnlijk een nieuwe lichting grafdelvers:
zestien man uit
Izbica en zestien
uit
Bugaj.
Onder de mannen uit
Izbica waren
1.
Moshe Lesek,
40 jaar, 2.
Avigdor Palanski, 20 jaar,
3.
Steier,
35 jaar, 4.
Knoll, 45 jaar, 5.
Izchak Preiss,
45 jaar, 6.
Jehuda Lutzinski, 51 jaar, 7.
Kalman Radzewski,
32 jaar, 8.
Menachem Archijowski, 40 jaar. Onder de mannen uit
Bugaj was mijn vriend en
kameraad
Haim Reuben Izbizki, 35 jaar.
Twintig oude grafdelvers werden samen met vijf nieuwe naar een andere ruimte in de kelder gedreven. Deze
ruimte was iets kleiner dan de vorige. We vonden er beddengoed, ondergoed, broeken, pakken en etenswaren
(brood, beleg, en suiker). Deze spullen waren van de nieuwe grafdelvers.
We hoorden stemmen uit de ruimte naast ons. Ik bonsde op de muur en riep op een plaats waar een ontbrekende
baksteen lucht doorliet. Ik vroeg of
H.R. Izbizki
daar was. Hij kwam naar de muur. Ik vroeg of zijn moeder en zuster tenminste hadden kunnen ontsnappen.
De bewaker onderbrak onze conversatie.
Later gaven de nieuw aangekomenen ons enig politiek nieuws door. Ze vertelden dat de Russen
Smolensk en
Kiev hadden heroverd
en op weg waren onze kant op. We wensten dat ze met Gods hulp deze verschrikkelijke plaats
met de grond gelijk zouden komen maken."
Zeven of acht transporten werden vandaag begraven, eerst zigeuners, net als gisteren, maar de laatste
twee bevatten weer Joodse slachtoffers.
“Het waren jongere en oudere mensen met koffers en rugzakken. Op hun kleren zat voor en achter een
jodenster. We dachten dat het zieke kampbewoners zouden zijn, van wie de nazi’s op deze manier af wilden
komen. Ze werden begraven met hun bezittingen. Deze gebeurtenissen grepen ons erg aan, omdat we tot
dan toe hadden gehoopt dat Joden in de kampen deze verschrikkelijke tijden zouden overleven.”
Zaterdag, 10 januari 1942:
“Rond 11 uur arriveerde de eerste vrachtwagen met slachtoffers. Joodse slachtoffers werden aldus behandeld:
de Joodse mannen, vrouwen en kinderen waren gekleed in hun ondergoed. Nadat ze uit de vrachtwagen geladen
waren, gingen twee Duitsers in burger erheen om te controleren of ze iets hadden verborgen. Als ze een
halsketting zagen, rukten ze die af. Ze wrongen de ringen van de vingers en trokken gouden tanden uit. Ze
controleerden zelfs anussen en vrouwelijke geslachtsdelen. Dit onderzoek werd op buitengewoon grove manier
uitgevoerd.” Alle slachtoffers kwamen uit
Klodawa.
“
Eisenstab verklaarde ons dat zijn leven geen zin meer
had omdat hij zojuist zijn vrouw en enige dochter van 15 begraven had zien worden. Maar zijn maten weerhielden
hem ervan de Duitsers te gaan vragen om hem dood te schieten. Er kwamen vandaag zeven transporten."
Zondag, 11 januari 1942:
“We kregen te horen dat we vandaag niet hoefden te werken omdat het zondag was. Na het ochtendgebed
en het gebed voor de doden bleven we in onze paradijselijke kelder. We zegden geen penitentiegebed.
We spraken weer over onszelf, over politiek en over God. Iedereen wilde overleven tot de bevrijding.”
Maandag, 12 januari 1942:
“Om 7 uur in de ochtend brachten ze ons koffie en brood. Een aantal mannen uit
Izbica (die laatstelijk hadden
gewoond in
Kutno)
dronken alle koffie op. De anderen raakten hier zeer over ontstemd en zeiden dat we de dood al in de
ogen keken en onze waardigheid moesten bewaren.
Om half 9 waren we al aan het werk. Om half 10 verscheen de eerste gaswagen. Onder de ‘acht’ waren
Aharon Rosenthal, Schlomo Babiacki en
Schmuel Bibedgal, allen tussen de 50 en 60 jaar oud.”
Aan het einde van de dag zouden alleen de vijf oudsten van de ‘acht’ worden doodgeschoten.
“Op deze dag werden we enorm opgejaagd. Ze wilden niet eens dat we wachtten tot de gaslucht
verdwenen was.” Er kwamen negen vrachtwagens, elke met 60 Joden uit
Klodawa, in totaal 500 mensen
uit
Klodawa.
“Mijn vriend
Getzel Chrzastowski gilde vreselijk op het
moment dat hij zijn 14 jaar oude zoon gewaar werd, die net daarvoor in de kuil was gegooid. We
moesten hem ervan weerhouden dat hij de Duitsers ging vragen hem dood te schieten. We
betoogden dat het nodig was het lijden te overwinnen, zodat we ons zouden kunnen wreken en
het de Duitsers betaald zetten."
Terug in de kelder hoorden we uit de kamer naast ons dat “de Duitsers een ontsnapte Jood uit
Klodawa hadden gegrepen. De volgende ochtend
vertelden ze ons de volgende bijzonderheden: de gegrepen ontsnapte,
Mahmens Goldmann, had hun gedetailleerd verteld hoe de
Joden de gaswagens in gedreven werden. Als ze aankwamen op het
Schloss, werden ze
aanvankelijk zeer beleefd ontvangen. Een oudere Duitser van rond de 60 met een lange pijp in zijn
mond, hielp de moeders met het uitladen van hun kinderen uit de vrachtwagen. Hij droeg baby’s
zodat de moeders het lichter hadden en hielp oudjes het
Schloss te bereiken.
De ongelukkigen waren diep geroerd door deze vriendelijke en zachtaardige benadering. Ze
werden in een warme kamer gelaten, waar twee kachels brandden. De vloer was bedekt met houten
roosters zoals in een badhuis. De oudere Duitser en de SS officier spraken hen in deze ruimte toe.
Dezen verzekerden hen dat ze zouden worden gebracht naar het
getto van Lodz. Daar zouden ze moeten werken
en produceren. De vrouwen zouden voor het huishouden zorgen, de kinderen zouden naar school gaan,
enzovoorts. Vóór ze daarheen konden, zouden ze echter nog moeten worden ontluisd.
Daartoe moesten ze zich uitkleden tot op hun ondergoed. Hun kleren zouden door een heet sroombad
gaan. Waardevolle zaken en documenten moesten ze in een bundeltje verpakken en afgeven
ter veilige bewaring.
Wie nog bankbiljetten had bewaard, of ze had ingenaaid in zijn kleding, moest ze onverwijld verwijderen,
anders zouden ze in de stoomoven beschadigd raken. Bovendien moesten ze allemaal een bad nemen.
De oudere Duitser verzocht de aanwezigen beleefd een bad te nemen en opende een deur waarvandaan
15 - 20 treden omlaag voerden. Het was er verschrikkelijk koud. Toen men daar iets over zei, antwoordde
de Duitser vriendelijk dat ze iets verder door moesten lopen: daar werd het warmer. Ze liepen een lange
gang door tot een klein trapje dat leidde naar een perron. Daar stond de gaswagen te wachten.
Het beleefde gedrag hield abrupt op en ze werden allemaal onder boosaardig geschreeuw de wagen in
gedreven. De Joden realiseerden zich onmiddellijk dat hun laatste uur had geslagen. Ze schreeuwden
en hieven het gebed aan ‘Hoor! O Israël’.
Bij de uitgang van de warme kamer was een klein kamertje waar
Goldmann zich verborgen hield. Nadat hij 24 uur in
dat ijskoude kamertje had doorgebracht en al helemaal stijf was geworden, besloot hij zijn kleren te
gaan zoeken en te vluchten. Hij werd betrapt en tussen de grafdelvers opgesloten.”
Dinsdag, 13 januari 1942:
De volgende dag in het
Waldlager kreeg
Goldmann
het bevel in de grafkuil te gaan liggen. Daar werd hij doodgeschoten.
“Op deze dag waren de transporten compleet afgeladen – wel negentig lijken in elke wagen. Vandaag
werd de Joodse gemeenschap van
Bugemin geliquideerd.”
Ook “begroeven we ongeveer achthonderd Joden uit
Bugaj.
We begroeven negen transporten; na het werk werden vijf van de mannen die de lijken hadden uitgeladen,
doodgeschoten. ’s Avonds in onze kelder barstte
Michael Worbleznik uit in tranen; hij had zijn vrouw, twee kinderen en zijn ouders verloren.
De vraag hoe iemand zou kunnen ontsnappen om de hele Joodse bevolking te waarschuwen,”
werd die nacht intensief bediscussieerd, maar niet beantwoord.
Woensdag, 14 januari 1942:
Direct na het ontbijt hing
Krzewacki
uit
Klodawa
zichzelf op, met de hulp van
Getzel Chrzatowski.
Gershon Swietoplawski, Krzewacki’s collega bij het graven,
volgde hem in de dood. De lijken bleven een paar dagen in de kelder.
Onder de slachtoffers van deze dag, Joden uit
Izbica,
was een Duitse burger, één van de koks op het
Schloss. Hij had geprobeerd
een Jood te vangen die iets had gejat uit de keuken. In zijn achtervolging op de dief was hij in de
gaswagen terecht gekomen. “Op dat zelfde moment waren de deuren in het slot gevallen. Op zijn
schreeuwen en bonzen was niet gereageerd. Sommigen van ons dachten dat hij met opzet was vergiftigd,
opdat er geen getuigen van het moorden in leven zouden blijven.
Op deze dag reed één van de wagens per abuis tot vlak voor de grafkuil. We konden
de slachtoffers verwrongen horen schreeuwen om hulp en horen bonzen op de deur. Aan het einde
van de dag werden zes man van de ‘acht’ doodgeschoten.”
Donderdag, 15 januari 1942:
“Vandaag reden we per bus.
Monik Halter riep naar me
dat je de ramen van het voertuig met een haakje gemakkelijk kon openen. De gedachte aan ontsnappen
hield mij nog steeds voortdurend bezig.
Om 8 uur ‘s morgens waren we al op het werk. Om 10 uur kwamen de eerste slachtoffers, weer uit
Izbica. Vóór de middag verwerkten
we vier afgeladen transporten. De wagens stonden in een rij te wachten.
Rond het middaguur kreeg ik het droeve nieuws dat mijn broer en ouders zojuist waren begraven. Ik
probeerde dichter bij de lichamen te komen voor een laatste blik op mijn meest dierbaren. Opeens
kreeg ik een kluit bevroren aarde naar me toe gegooid, door de welwillende Duitser met de pijp.
De tweede keer schoot 'Big Whip' op me. Ik weet niet of hij me expres miste of per ongeluk. Eén
ding is zeker, ik bleef in leven. Ik onderdrukte mijn smart en concentreerde me vlug weer op het werk,
om mijn ellendige toestand voor een minuut of vijf te vergeten.
Ik bleef eenzaam als een stuk steen. Van mijn hele familie, die bestond uit zestig mensen, ben ik de enige
overlevende. Tegen de avond, toen we de lijken hielpen bedekken, legde ik mijn schop neer.
Michael Podklebnik volgde mijn voorbeeld
en we zegden samen het gebed van de rouwenden. Alvorens we de kuil verlieten, werden vijf van de ‘acht’
doodgeschoten. Om zeven uur ‘s avonds werden we weer naar huis gebracht. Allen die afkomstig waren uit
Izbica waren in absolute wanhoop. We realiseerden ons
dat we onze familie nooit meer terug zouden zien. Ik was buiten mezelf van verdriet en niets kon me
meer wat schelen.
In de kamer naast ons, hadden we ontdekt, zaten achttien grafdelvers uit
Lodz. We hoorden door de muur
dat
Rumkowski
(de oudste van de Joodse Raad in
Lodz) opdracht had gegeven
tot de deportatie van 750 families uit
Lodz.”
Vrijdag, 16 januari 1942:
De 750 families uit
Lodz waren per trein aangekomen in
Kolo, waar ze waren opgesloten in een synagoge. Deze vrijdag
“kwamen de slachtoffers uit
Lodz. Sommige van hen
leken uitgehongerd en vertoonden tekenen van slaag en verwondingen; je kon zien hoezeer er honger
heerste in
Lodz. We voelden veel spijt toen we zagen hoe zij
honger hadden geleden, zo’n lange tijd, alleen maar om op zo’n wrede manier aan hun eind te komen.
De lijken wogen haast niets. Waar voorheen 3 transporten in één laag werden
begraven, was er nu ruimte voor 4.
’s Middags dronk ‘Big Whip’ weer een fles jenever leeg; daarna deelde hij met zijn zweep links en
rechts moorddadige klappen uit. Op vrijdag begonnen ze chloride over de graven uit te gieten tegen
de stank van zoveel lijken.”
Acht transporten werden begraven. Aan het eind van de dag werden zeven van de ‘acht’
man doodgeschoten.
Zaterdag, 17 januari 1942:
“We begroeven zeven afgeladen transporten. We waren om 5 uur klaar met het werk. Toen kwam
er plotseling een auto aanrijden met het bevel om zestien man dood te schieten. Dit was blijkbaar
de straf voor de ontsnapping van
Abraham Rois.
(Hij was ‘m de vorige avond om 10 uur gesmeerd.) Zestien mannen werden geselecteerd. Ze moesten
in groepen van acht, met hun gezicht naar beneden, boven op de lijken gaan liggen en werden
door het hoofd geschoten met machinegeweren.”
Zondag, 18 januari 1942:
“We hoorden bij het ontbijt dat we vandaag zouden moeten werken. Om 8 uur waren we al
op het werk. Twintig nieuwe pikhouwelen en schoppen werden van een vrachtwagen geladen.
We begrepen dat de ‘productie’ omhoog moest, in plaats van tot afronding te komen.
Omdat het zondag was, hadden niet alle bewakers dienst. We gebruikten de lunch in de grafkuil.
Ze wilden blijkbaar ieder risico uitsluiten dat wij iemand van hen zouden aanvallen. We deden
zelfs geen poging om ons op onze beulen te storten. Hun geweren, op ons gericht, vervulden
ons met teveel angst.
Vandaag werd aan het eind van het werk niemand doodgeschoten.
Na het avondgebed besloten we te ontsnappen, wat er ook gebeurde. Ik vroeg
Kalman Radzewski een paar marken omdat ik geen
Pfennig op zak had. Hij gaf me 50 mark die hij in zijn kleren had genaaid. De ontsnapping
van
Rois was een voorbeeld dat diepe indruk op
mij had gemaakt, omdat hij was ontsnapt door een kelderraam.”
Maandag, 19 januari 1942:
“We stapten ‘s morgens weer in de bus. Ik liet alle anderen vóór mij instappen.
De bewaking zat voorin. Er reden deze dag geen SS-ers achter ons aan. Rechts van mij was een raam
dat gemakkelijk geopend kon worden. Tijdens de rit opende ik het. Toen de koude lucht
binnenstroomde werd ik bang en sloot het raam weer vlug. Maar mijn kameraden, onder wie
vooral
Monik Halter, spraken me moed in.
Nadat ik mijn besluit had genomen, vroeg ik mijn kameraden zachtjes om op te staan, zodat de
koude luchtstroom de bewakers niet zou bereiken. Ik lichtte de ruit snel uit zijn frame, werkte mijn
benen naar buiten en draaide me om. Ik hield me met mijn handen vast aan de deur en drukte mijn
voeten tegen de scharnieren. Ik zei mijn collega’s dat ze de ruit direct terug moesten zetten nadat ik
had gesprongen. En toen sprong ik.
Toen ik de grond raakte rolde ik een eindje door, en schaafde het vel van mijn handen. Maar het
enige wat telde was om geen been te breken. Ik draaide me om, om te zien of ze in de bus iets hadden
gemerkt, maar die vervolgde gewoon zijn weg.
Ik had geen tijd te verliezen en rende zo snel ik kon door de velden en de bossen. Na een uur stond
ik voor de boerderij van een Poolse boer. Ik ging naar binnen en groette op z’n Pools:
‘Gezegend zij Jezus Christus’.
Terwijl ik me stond te warmen vroeg ik voorzichtig naar de afstand tot
Chelmno. Die was maar 3 km. Ik kreeg ook een stuk
brood dat ik in mijn zak stopte. Toen ik weg wilde gaan, vroeg de boer of ik een Jood was –
wat ik absoluut ontkende. Ik vroeg hem waarom hij mij verdacht, en hij vertelde me dat ze Joden
en zigeuners aan het vergassen waren. Ik groette nogmaals op z’n Pools en ging ervandoor.”
Rond 2 uur ‘s middags bereikte Bajler de stad
Grabow,
waar een Joodse gemeenschap was. Hij werd door hen aangezien voor een
Volksdeutscher,
omdat hij geen ster droeg. Hij zag er ruig uit, want hij had in
Chelmno geen gelegenheid gehad om te wassen
en te scheren. Hij ging naar de rabbi, die hem vroeg wie hij was:
“’Rabbi, ik ben een Jood uit de onderwereld!’ Hij keek me aan of ik gek was. Ik zei hem nogmaals:
‘Rabbi, denk niet dat ik gestoord ben en ze niet meer op een rijtje heb. Ik ben een Jood uit de onderwereld.
Ze vermoorden het hele volk Israël. Ik heb zelf een hele stad met Joden begraven, mijn ouders,
mijn broers en de hele familie. Ik ben helemaal alleen achter gebleven, als een stuk steen.’ Ik huilde tijdens
dit gesprek. De rabbi vroeg: ‘Waar worden ze vermoord?’ Ik zei: ‘Rabbi, in
Chelmno. Ze worden vergast in het bos en begraven in
massagraven.’ Zijn huishoudster (de rabbi was weduwnaar) bracht me een kan water om mijn gezwollen
ogen te verzorgen. Ik waste mijn handen. De schaafwond aan mijn rechterhand begon pijn te doen. Toen
mijn verhaal werd rondverteld, kwamen veel Joden luisteren. Ik vertelde ze alle bijzonderheden.
Ze huilden allemaal.
We aten brood en boter; ik kreeg thee te drinken en sprak de zegening uit.”
De rabbi,
Jakub Szulman, besefte dat Bajler’s
verhaal de waarheid was, en schreef een brief naar zijn familie in
Lodz:
"Mijn allerdierbaarsten,
Ik heb nog niet op jullie brieven geantwoord omdat ik niet precies wist waar het over ging. Nu, tot
ons groot ongeluk, weten we alles. Een ooggetuige die toevallig wist te ontsnappen uit de hel, is
bij me gekomen… Ik heb alles van hem gehoord. De plaats waar iedereen wordt doodgemaakt heet
Chelmno, niet ver van
Dabie;
de mensen worden vastgehouden in het bos van
Lochow,
vlak in de buurt. Ze worden gedood op twee manieren: of doodgeschoten of met gifgas. Dit is er
gebeurd met de steden
Dabie, Izbica Kujawska,
en andere. Pas geleden zijn duizenden zigeuners daarheen gebracht uit het zogenaamde Zigeunerkamp in
Lodz, en hun is hetzelfde overkomen. Denk niet dat
hier een waanzinnige schrijft, het is helaas de wrede en tragische waarheid (Goede God!). O mens,
werp af je kleren, strooi as op je hoofd, of ren door de straten en dans als een waanzinnige... Ik ben
zo afgemat door de smarten van Israël, mijn pen kan niet meer schrijven. Mijn hart breekt.
Maar misschien krijgt de Almachtige medelijden en redt hij de 'laatste resten van ons Volk’.
Help ons, O Schepper der Wereld!"
Bronnen:
Gilbert, Martin.
The Holocaust – The Jewish Tragedy, William Collins Sons & Co. Limited, London, 1986
Lucjan Dobroszycki, ed.:
The Chronicle of the Lodz Ghetto 1941-1944, Yale University Press, New Haven & London, 1984
© ARC 2006