ARC Main Page Chelmno

Szlamek Bajler, alias Yakov Grojanowski

Laatste Update 18 juli 2006






Aantekeningen over het Waldlager van Chelmno - januari 1942

Szlamek Bajler was een jonge Jood uit het dorp Izbica Kujawska, ten noorden van Kolo (Duits: Warthbrücken) en Chelmno (Duits: Kulmhof), in de geannexeerde "Warthegau". Bajler werd gearresteerd tijdens een razzia in Izbica begin januari 1942, en gedwongen te werken in het Waldlager (kamp in het bos) van Chelmno. Hij was getuige van de uitroeiïng van de meesten van de 1.600 Joden uit zijn geboortedorp, onder wie zijn familie, zowat een week later. Vijf dagen na deze massamoord ontsnapte Bajler uit het Waldlager. Het lukte hem het getto van Warschau te bereiken, waar hij zijn verhaal vertelde aan Emanuel Ringelblum, die erop aandrong dat hij het zou opschrijven. Bajler deed dat onder het pseudoniem Yakov Grojanowski.
Dit is een uittreksel uit zijn aantekeningen. Bajler en zijn 28 medegevangenen komen aan op het kasteel van Chelmno op:

Dinsdag, 6 januari 1942:

“We kwamen aan om 12:30 uur. Ze duwden ons de vrachtwagen uit. Van nu af waren we overgeleverd aan SS-ers in zwarte uniformen, allemaal hoge Rijksduitsers. We moesten al ons geld en alle waardevolle spullen inleveren. Daarna werden vijftien man, waaronder ikzelf, geselecteerd en meegenomen naar de keldergewelven van het Schloss (kasteel). Met ons vijftienen werden we opgesloten in één ruimte, de andere veertien in een andere. In de kelder was het pikdonker. Een paar Volksduitsers kwamen ons stro brengen, later ook een lantaarn. Rond acht uur ‘s avonds kregen we zwarte koffie zonder suiker en verder niets. We waren allemaal in een sombere stemming. Je kon je alleen het ergste indenken, sommigen zaten bijna te huilen. We omhelsden elkaar en namen afscheid. Het was onvoorstelbaar koud en we lagen dicht tegen elkaar aangekropen. De hele nacht deden we geen oog dicht. We praatten maar over de deportaties van Joden, vooral over die uit Kolo en Dabie. Het zag ernaar uit dat we hier nooit meer uit zouden komen."

Woensdag, 7 januari 1942:

"’s Morgens om 7 uur bonsde de bewaker op de deur en commandeerde ons op te staan. Het duurde nog een half uur tot ze ons zwarte koffie en brood brachten, uit onze eigen voorraad. Dat gaf een beetje troost, we zeiden tegen elkaar dat er toch nog een God bestond in de hemel; tenslotte gingen we nu aan het werk.
Rond half 9 werden we naar de binnenplaats gebracht. Zes van ons moesten in de tweede kelder twee lijken ophalen. Ze kwamen uit Klodawa en hadden zichzelf opgehangen. Het waren aangewezen doodgravers. Hun lichamen werden op de vrachtwagen gegooid. We troffen de veertien andere dwangarbeiders-grafdelvers uit Izbica. Zodra we de kelder uitkwamen, werden we omringd door twaalf bewakers en mannen van de Gestapo met machinegeweren. We stapten in de vrachtwagen. Met ons mee gingen zes bewakers met machinegeweren. Achter ons reed een andere wagen met 10 bewakers en twee man in burger. We reden zo’n 7 km in de richting van Kolo en sloegen toen linksaf het bos in; na 500 m stopten we bij een open plek. We moesten uitstappen en ons twee aan twee in een rij opstellen.
Een SS-er beval ons hem te volgen met onze schoppen. Ondanks de vrieskou mochten we alleen onze schoenen, ondergoed, broek en overhemd aanhouden. Onze jassen, hoeden, handschoenen e.d. moesten we op een stapel op de grond achterlaten. De twee burgers laadden alle schoppen en houwelen af van de vrachtwagen. Acht man van onze groep kregen geen gereedschap, zij moesten de lijken dragen. Op onze weg het bos in troffen we ongeveer veertien man, dwangarbeiders-grafdelvers uit Klodawa, die al vóór ons waren aangekomen.
De acht man zonder gereedschap droegen de twee lijken naar de kuil en gooiden ze erin. We hoefden niet lang te wachten op de volgende vrachtwagen, met verse slachtoffers. De wagen was hier speciaal voor gebouwd. Hij leek op een normale grote vrachtwagen, grijs geschilderd, met twee hermetisch gesloten deuren aan de achterkant. Aan de binnenkant waren de wanden bekleed met plaatijzer. Er waren geen banken. Op de vloer was een rooster aangebracht, als in het openbaar badhuis, met een strooien mat eroverheen. Tussen de cabine van de chauffeur en het laadgedeelte achter zaten twee kijkgaatjes. Met een fakkel kon je door die gaatjes zien of de slachtoffers al dood waren.
Onder het houten rooster waren twee slangen van ongeveer 15 cm dik, die uit de cabine kwamen. Uit kleine openingen in de slangen stroomde gas. Dat gas kwam uit de cabine, waar al die tijd dezelfde chauffeur zat. Hij droeg een uniform van de SS Totenkopf eenheden en was ongeveer 40 jaar oud. Er waren twee van zulke wagens.
Als de vrachtwagens aankwamen moesten wij op zo’n 5 m van de kuil gaan staan. De leiding van de bewaking had een SS-er van hoge rang, een absolute sadist en moordenaar. Hij gaf het bevel dat acht mannen de deuren van de vrachtwagen moesten openen. De geur van het gas dat ons tegemoet kwam was haast niet te verdragen. De slachtoffers waren zigeuners uit Lodz. Hun bezittingen lagen door de hele vrachtwagen geslingerd: accordeons, violen, beddegoed, horloges en andere waardevolle spullen.
Nadat de deuren een minuut of vijf open hadden gestaan, schreeuwde men ons toe: ‘Hier! jullie Joden, naar binnen en alles leeghalen!’
Het werk schoot niet hard genoeg op. De SS-leider haalde zijn zweep en schreeuwde: ‘Verduveld nog an toe, ik zal jullie eens een handje helpen!’ Hij sloeg de werkers overal op hun hoofd, op oren en zo, tot sommigen erbij neervielen. Drie van de acht konden niet overeind komen, zij werden ter plaatse doodgeschoten. Toen de anderen dit zagen krabbelden ze toch overeind en gingen verder met hun werk, op hun laatste krachten.”

Bajler maakt melding van een dikke man Giter uit Bydgoszcz, die het werktempo niet kon bijhouden. Hij werd wreed afgeranseld door de SS leider (‘Grote Zweep’) en tenslotte in de kuil doodgeschoten.

“De lijken werden op elkaar gegooid, als een hoop vodden. Wij moesten ze bij de voeten en het haar vasthouden. Aan de rand van de kuil stonden twee man die de lichamen erin gooiden. In de kuil stonden nog twee man die ze op een rij legden, om en om, gezicht naar beneden. Als er nog ruimte was werd er een kind tussen de lijken gelegd. Elke laag bevatte 180 - 200 lijken. Na elke drie vrachtwagenladingen moesten twintig man de lijken bedekken met aarde. Eerst gebeurde dat twee keer, later wel driemaal per dag, omdat er negen vrachtwagens kwamen (dat wil zeggen 9 x 60 lijken).
Precies om 12 uur ‘s middags moesten we onze schoppen neerleggen en uit de kuil klimmen. De hele tijd werden we omringd door bewakers. We moesten ons zelfs ter plaatse ontlasten. We werden naar de plaats gevoerd waar onze bezittingen lagen. We moesten op die stapel gaan zitten, dicht op elkaar. We kregen koude bittere koffie en een bevroren stuk brood. Dat was onze lunch. Zo zaten we een half uur. Daarna moesten we weer in de rij gaan staan, werden we geteld en gingen we terug naar het werk.
Hoe de doden eruit zagen? Ze waren niet verbrand of zwart; hun gezichten waren nog gaaf. Bijna alle lijken waren bevuild met uitwerpselen. Rond 5 uur stopten we met werken. De acht man die met de lijken bezig waren geweest, moesten bovenop die lichamen gaan liggen, met hun gezicht naar beneden. Een SS-er met een machinegeweer schoot op hun hoofden.
We kleedden ons vlug aan en namen de schoppen mee. We werden geteld en naar de vrachtwagen gevoerd, door bewakers en SS-ers. We moesten de schoppen wegzetten. Daarna werden we nog eens geteld en de vrachtwagen ingeduwd. De rit naar het Schloss duurde een kwartiertje. We reisden samen met de mannen uit Klodawa en spraken heel zachtjes met elkaar, zodat de bewakers achterin ons niet zouden horen.
Er bleken veel meer kamers te zijn in het Schloss. We zaten in onze kamer met twintig man, in die ernaast zaten er 15. Er waren niet nog meer dwangarbeiders-grafdelvers. Zodra we weer in de koude donkere kelder waren, wierpen we onszelf op het stro en huilden over alles wat we hadden meegemaakt.”

Met Bajler in die kelder zaten een jongen van 15, genaamd Monik Halter, de 40-jarige Meir Pitrowski en de 55-jarige Gershon Praschker, allen uit Izbica Kujawska. Laatstgenoemde stelde zijn medegevangenen voor samen het gebed te zeggen van schuldbelijdenis en boetedoening in het zicht van de dood.

“Het was een heel deprimerend gezicht. De sergeant-majoor bonsde op de deur en riep: ‘Stil, jullie Joden of ik schiet!’ We gingen door met bidden, zachtjes, met verstikte stem. Om half acht ’s avonds brachten ze ons een pan dunne kohlrabi soep. Maar we konden niets door onze keel krijgen van verdriet. Het was heel koud en we hadden geen dekens. Eén van ons riep uit: ‘Wie weet wie van ons morgen zullen ontbreken.’ We kropen dicht tegen elkaar aan en vielen uitgeput in een onrustige slaap, verstoord door nachtmerries. We sliepen een uur of vier. Toen werden we wakker van de kou. We konden niets anders doen dan ons al lopend door de ruimte warm proberen te houden, terwijl we praatten over wat ons te wachten zou staan.”

Donderdag, 8 januari 1942:

De dag begon ongeveer zoals de vorige, maar er kwamen hoge SS-ers op bezoek. Hun namen zijn niet bekend, maar ze reden in een limousine. Van één van de werkers met de lijken is de naam wel bekend: de 19-jarige Mechel Wiltschinski uit Izbica. Samen met zijn lotgenoten werd hij aan het einde van de dag in de grafkuil doodgeschoten.

Over het doden binnen in de gaswagens vandaag:
“Twee uur later arriveerde de eerste vrachtwagen vol zigeuners. Ik verklaar met 100% stelligheid dat de executies plaats hadden gehad in het bos. Normaal stopten de gaswagens op zo’n honderd meter van de massagraven. Bij twee gelegenheden stopten zij, toen vol met Joden, op twintig meter van de kuil. Dit gebeurde tweemaal, de eerste keer deze donderdag, de tweede keer op woensdag de 14e.”

Het verslag geeft ook meer details over de gaswagens zelf:

“Onze kameraden uit de ‘acht’ vertelden ons over een apparaat met knoppen in de cabine van de bestuurder. Vanaf dit apparaat leidden twee slangen naar de laadruimte. De chauffeur (er waren twee gaswagens en twee chauffeurs, - altijd dezelfden) drukte op een knop en stapte uit de wagen. Op hetzelfde moment klonk er een beangstigend gegil en gekrijs, en er werd gebonsd tegen de wanden van de laadruimte. Dat duurde ongeveer 15 minuten. Daarna stapte de chauffeur weer in en scheen met een elektrische lamp in de ruimte achter hem, om te zien of de mensen al dood waren. Daarna reed hij de gaswagen tot een afstand van 5 meter van de kuil.”

Over de lijken voegt Bajler aan zijn eerdere mededelingen toe:

“Ze waren nog warm en het leek of ze sliepen. Hun wangen hadden nog geen lijkkleur, ze zagen er nog natuurlijk uit.”

Er moesten 9 transporten worden begraven, waarvan er 7 zigeuners bevatten en de laatste 2 Joodse slachtoffers.
Terug in de kelder kregen de Joden van hun bewakers de opdracht te zingen. Meir Pitrowski en Jehuda Jakubowicz, uit Wloclawek, vroegen Bajler op te staan en te zingen. Dat deed hij:

“’Vrienden en geachte aanwezigen, sta op en zing mij na; maar eerst zullen we onze hoofden bedekken.’ Ik begon te zingen ‘Hoor! O Israël, de eeuwige is onze God, de eeuwige is de ene’. De anderen herhaalden elke regel op sombere toon. Ik ging verder: ‘Geloofd zij zijn naam en de glorie van zijn rijk, voor altijd’, hetgeen de anderen driemaal herhaalden. De bewaker wilde dat we doorgingen. Ik zei: ‘Vrienden en geachte aanwezigen, we zullen nu de Hatikvah zingen.’ En we zongen het volkslied met onze hoofden bedekt. Hierna sloot de bewaker de deur met drie grendels en vertrok.
Later die avond moesten de gevangenen nog eens zingen. Ze moesten de zin ‘Wij danken Adolf Hitler voor alles’ nazeggen.
Om 5 uur in de ochtend was iedereen weer wakker geworden van de kou. We spraken met elkaar. Getzel Chrzastowski, een lid van de Bund, en Eisenstab, beiden uit Klodawa (Eisenstab bezat een bonthandel in Klodawa), hadden hun geloof in God verloren omdat hij zich niets aantrok van onrecht en lijden. Anderen daarentegen, onder wie ikzelf, bleven standvastig in ons geloof en zeiden, net als Mosche Asch (een man van aanzien uit Izbica), dat de tijd van de Messias nabij was.”

Vrijdag, 9 januari 1942:

"De bodem van de kuil was ongeveer 1,5 meter breed, de top 5 m en hij was 5 m diep. De massagraven waren heel lang. Als er een boom in de weg stond, werd die geveld.
Onder de ‘acht’ vandaag waren Abraham Zalinski, 32 jaar, Zalman Jakubowski, 55, en de al genoemde Gershon Praschker, allen uit Izbica. Zij werden op de gebruikelijke manier gedood.
Bij terugkomst op de binnenplaats van Schloss Kulmhof werden we onaangenaam verrast toen we een nieuw transport zagen binnenkomen. Dit was waarschijnlijk een nieuwe lichting grafdelvers: zestien man uit Izbica en zestien uit Bugaj. Onder de mannen uit Izbica waren 1. Moshe Lesek, 40 jaar, 2. Avigdor Palanski, 20 jaar, 3. Steier, 35 jaar, 4. Knoll, 45 jaar, 5. Izchak Preiss, 45 jaar, 6. Jehuda Lutzinski, 51 jaar, 7. Kalman Radzewski, 32 jaar, 8. Menachem Archijowski, 40 jaar. Onder de mannen uit Bugaj was mijn vriend en kameraad Haim Reuben Izbizki, 35 jaar.
Twintig oude grafdelvers werden samen met vijf nieuwe naar een andere ruimte in de kelder gedreven. Deze ruimte was iets kleiner dan de vorige. We vonden er beddengoed, ondergoed, broeken, pakken en etenswaren (brood, beleg, en suiker). Deze spullen waren van de nieuwe grafdelvers.
We hoorden stemmen uit de ruimte naast ons. Ik bonsde op de muur en riep op een plaats waar een ontbrekende baksteen lucht doorliet. Ik vroeg of H.R. Izbizki daar was. Hij kwam naar de muur. Ik vroeg of zijn moeder en zuster tenminste hadden kunnen ontsnappen. De bewaker onderbrak onze conversatie.
Later gaven de nieuw aangekomenen ons enig politiek nieuws door. Ze vertelden dat de Russen Smolensk en Kiev hadden heroverd en op weg waren onze kant op. We wensten dat ze met Gods hulp deze verschrikkelijke plaats met de grond gelijk zouden komen maken."

Zeven of acht transporten werden vandaag begraven, eerst zigeuners, net als gisteren, maar de laatste twee bevatten weer Joodse slachtoffers.

“Het waren jongere en oudere mensen met koffers en rugzakken. Op hun kleren zat voor en achter een jodenster. We dachten dat het zieke kampbewoners zouden zijn, van wie de nazi’s op deze manier af wilden komen. Ze werden begraven met hun bezittingen. Deze gebeurtenissen grepen ons erg aan, omdat we tot dan toe hadden gehoopt dat Joden in de kampen deze verschrikkelijke tijden zouden overleven.”

Zaterdag, 10 januari 1942:

“Rond 11 uur arriveerde de eerste vrachtwagen met slachtoffers. Joodse slachtoffers werden aldus behandeld: de Joodse mannen, vrouwen en kinderen waren gekleed in hun ondergoed. Nadat ze uit de vrachtwagen geladen waren, gingen twee Duitsers in burger erheen om te controleren of ze iets hadden verborgen. Als ze een halsketting zagen, rukten ze die af. Ze wrongen de ringen van de vingers en trokken gouden tanden uit. Ze controleerden zelfs anussen en vrouwelijke geslachtsdelen. Dit onderzoek werd op buitengewoon grove manier uitgevoerd.” Alle slachtoffers kwamen uit Klodawa.

Eisenstab verklaarde ons dat zijn leven geen zin meer had omdat hij zojuist zijn vrouw en enige dochter van 15 begraven had zien worden. Maar zijn maten weerhielden hem ervan de Duitsers te gaan vragen om hem dood te schieten. Er kwamen vandaag zeven transporten."

Zondag, 11 januari 1942:

“We kregen te horen dat we vandaag niet hoefden te werken omdat het zondag was. Na het ochtendgebed en het gebed voor de doden bleven we in onze paradijselijke kelder. We zegden geen penitentiegebed. We spraken weer over onszelf, over politiek en over God. Iedereen wilde overleven tot de bevrijding.”

Maandag, 12 januari 1942:

“Om 7 uur in de ochtend brachten ze ons koffie en brood. Een aantal mannen uit Izbica (die laatstelijk hadden gewoond in Kutno) dronken alle koffie op. De anderen raakten hier zeer over ontstemd en zeiden dat we de dood al in de ogen keken en onze waardigheid moesten bewaren.
Om half 9 waren we al aan het werk. Om half 10 verscheen de eerste gaswagen. Onder de ‘acht’ waren Aharon Rosenthal, Schlomo Babiacki en Schmuel Bibedgal, allen tussen de 50 en 60 jaar oud.” Aan het einde van de dag zouden alleen de vijf oudsten van de ‘acht’ worden doodgeschoten.

“Op deze dag werden we enorm opgejaagd. Ze wilden niet eens dat we wachtten tot de gaslucht verdwenen was.” Er kwamen negen vrachtwagens, elke met 60 Joden uit Klodawa, in totaal 500 mensen uit Klodawa. “Mijn vriend Getzel Chrzastowski gilde vreselijk op het moment dat hij zijn 14 jaar oude zoon gewaar werd, die net daarvoor in de kuil was gegooid. We moesten hem ervan weerhouden dat hij de Duitsers ging vragen hem dood te schieten. We betoogden dat het nodig was het lijden te overwinnen, zodat we ons zouden kunnen wreken en het de Duitsers betaald zetten."
Terug in de kelder hoorden we uit de kamer naast ons dat “de Duitsers een ontsnapte Jood uit Klodawa hadden gegrepen. De volgende ochtend vertelden ze ons de volgende bijzonderheden: de gegrepen ontsnapte, Mahmens Goldmann, had hun gedetailleerd verteld hoe de Joden de gaswagens in gedreven werden. Als ze aankwamen op het Schloss, werden ze aanvankelijk zeer beleefd ontvangen. Een oudere Duitser van rond de 60 met een lange pijp in zijn mond, hielp de moeders met het uitladen van hun kinderen uit de vrachtwagen. Hij droeg baby’s zodat de moeders het lichter hadden en hielp oudjes het Schloss te bereiken.
De ongelukkigen waren diep geroerd door deze vriendelijke en zachtaardige benadering. Ze werden in een warme kamer gelaten, waar twee kachels brandden. De vloer was bedekt met houten roosters zoals in een badhuis. De oudere Duitser en de SS officier spraken hen in deze ruimte toe. Dezen verzekerden hen dat ze zouden worden gebracht naar het getto van Lodz. Daar zouden ze moeten werken en produceren. De vrouwen zouden voor het huishouden zorgen, de kinderen zouden naar school gaan, enzovoorts. Vóór ze daarheen konden, zouden ze echter nog moeten worden ontluisd. Daartoe moesten ze zich uitkleden tot op hun ondergoed. Hun kleren zouden door een heet sroombad gaan. Waardevolle zaken en documenten moesten ze in een bundeltje verpakken en afgeven ter veilige bewaring.
Wie nog bankbiljetten had bewaard, of ze had ingenaaid in zijn kleding, moest ze onverwijld verwijderen, anders zouden ze in de stoomoven beschadigd raken. Bovendien moesten ze allemaal een bad nemen. De oudere Duitser verzocht de aanwezigen beleefd een bad te nemen en opende een deur waarvandaan 15 - 20 treden omlaag voerden. Het was er verschrikkelijk koud. Toen men daar iets over zei, antwoordde de Duitser vriendelijk dat ze iets verder door moesten lopen: daar werd het warmer. Ze liepen een lange gang door tot een klein trapje dat leidde naar een perron. Daar stond de gaswagen te wachten.
Het beleefde gedrag hield abrupt op en ze werden allemaal onder boosaardig geschreeuw de wagen in gedreven. De Joden realiseerden zich onmiddellijk dat hun laatste uur had geslagen. Ze schreeuwden en hieven het gebed aan ‘Hoor! O Israël’.
Bij de uitgang van de warme kamer was een klein kamertje waar Goldmann zich verborgen hield. Nadat hij 24 uur in dat ijskoude kamertje had doorgebracht en al helemaal stijf was geworden, besloot hij zijn kleren te gaan zoeken en te vluchten. Hij werd betrapt en tussen de grafdelvers opgesloten.”

Dinsdag, 13 januari 1942:

De volgende dag in het Waldlager kreeg Goldmann het bevel in de grafkuil te gaan liggen. Daar werd hij doodgeschoten.
“Op deze dag waren de transporten compleet afgeladen – wel negentig lijken in elke wagen. Vandaag werd de Joodse gemeenschap van Bugemin geliquideerd.” Ook “begroeven we ongeveer achthonderd Joden uit Bugaj. We begroeven negen transporten; na het werk werden vijf van de mannen die de lijken hadden uitgeladen, doodgeschoten. ’s Avonds in onze kelder barstte Michael Worbleznik uit in tranen; hij had zijn vrouw, twee kinderen en zijn ouders verloren.
De vraag hoe iemand zou kunnen ontsnappen om de hele Joodse bevolking te waarschuwen,” werd die nacht intensief bediscussieerd, maar niet beantwoord.

Woensdag, 14 januari 1942:

Direct na het ontbijt hing Krzewacki uit Klodawa zichzelf op, met de hulp van Getzel Chrzatowski. Gershon Swietoplawski, Krzewacki’s collega bij het graven, volgde hem in de dood. De lijken bleven een paar dagen in de kelder.
Onder de slachtoffers van deze dag, Joden uit Izbica, was een Duitse burger, één van de koks op het Schloss. Hij had geprobeerd een Jood te vangen die iets had gejat uit de keuken. In zijn achtervolging op de dief was hij in de gaswagen terecht gekomen. “Op dat zelfde moment waren de deuren in het slot gevallen. Op zijn schreeuwen en bonzen was niet gereageerd. Sommigen van ons dachten dat hij met opzet was vergiftigd, opdat er geen getuigen van het moorden in leven zouden blijven.
Op deze dag reed één van de wagens per abuis tot vlak voor de grafkuil. We konden de slachtoffers verwrongen horen schreeuwen om hulp en horen bonzen op de deur. Aan het einde van de dag werden zes man van de ‘acht’ doodgeschoten.”

Donderdag, 15 januari 1942:

“Vandaag reden we per bus. Monik Halter riep naar me dat je de ramen van het voertuig met een haakje gemakkelijk kon openen. De gedachte aan ontsnappen hield mij nog steeds voortdurend bezig.
Om 8 uur ‘s morgens waren we al op het werk. Om 10 uur kwamen de eerste slachtoffers, weer uit Izbica. Vóór de middag verwerkten we vier afgeladen transporten. De wagens stonden in een rij te wachten.
Rond het middaguur kreeg ik het droeve nieuws dat mijn broer en ouders zojuist waren begraven. Ik probeerde dichter bij de lichamen te komen voor een laatste blik op mijn meest dierbaren. Opeens kreeg ik een kluit bevroren aarde naar me toe gegooid, door de welwillende Duitser met de pijp. De tweede keer schoot 'Big Whip' op me. Ik weet niet of hij me expres miste of per ongeluk. Eén ding is zeker, ik bleef in leven. Ik onderdrukte mijn smart en concentreerde me vlug weer op het werk, om mijn ellendige toestand voor een minuut of vijf te vergeten.
Ik bleef eenzaam als een stuk steen. Van mijn hele familie, die bestond uit zestig mensen, ben ik de enige overlevende. Tegen de avond, toen we de lijken hielpen bedekken, legde ik mijn schop neer.
Michael Podklebnik volgde mijn voorbeeld en we zegden samen het gebed van de rouwenden. Alvorens we de kuil verlieten, werden vijf van de ‘acht’ doodgeschoten. Om zeven uur ‘s avonds werden we weer naar huis gebracht. Allen die afkomstig waren uit Izbica waren in absolute wanhoop. We realiseerden ons dat we onze familie nooit meer terug zouden zien. Ik was buiten mezelf van verdriet en niets kon me meer wat schelen.
In de kamer naast ons, hadden we ontdekt, zaten achttien grafdelvers uit Lodz. We hoorden door de muur dat Rumkowski (de oudste van de Joodse Raad in Lodz) opdracht had gegeven tot de deportatie van 750 families uit Lodz.”

Vrijdag, 16 januari 1942:

De 750 families uit Lodz waren per trein aangekomen in Kolo, waar ze waren opgesloten in een synagoge. Deze vrijdag “kwamen de slachtoffers uit Lodz. Sommige van hen leken uitgehongerd en vertoonden tekenen van slaag en verwondingen; je kon zien hoezeer er honger heerste in Lodz. We voelden veel spijt toen we zagen hoe zij honger hadden geleden, zo’n lange tijd, alleen maar om op zo’n wrede manier aan hun eind te komen. De lijken wogen haast niets. Waar voorheen 3 transporten in één laag werden begraven, was er nu ruimte voor 4.
’s Middags dronk ‘Big Whip’ weer een fles jenever leeg; daarna deelde hij met zijn zweep links en rechts moorddadige klappen uit. Op vrijdag begonnen ze chloride over de graven uit te gieten tegen de stank van zoveel lijken.”
Acht transporten werden begraven. Aan het eind van de dag werden zeven van de ‘acht’ man doodgeschoten.

Zaterdag, 17 januari 1942:

“We begroeven zeven afgeladen transporten. We waren om 5 uur klaar met het werk. Toen kwam er plotseling een auto aanrijden met het bevel om zestien man dood te schieten. Dit was blijkbaar de straf voor de ontsnapping van Abraham Rois. (Hij was ‘m de vorige avond om 10 uur gesmeerd.) Zestien mannen werden geselecteerd. Ze moesten in groepen van acht, met hun gezicht naar beneden, boven op de lijken gaan liggen en werden door het hoofd geschoten met machinegeweren.”

Zondag, 18 januari 1942:

“We hoorden bij het ontbijt dat we vandaag zouden moeten werken. Om 8 uur waren we al op het werk. Twintig nieuwe pikhouwelen en schoppen werden van een vrachtwagen geladen. We begrepen dat de ‘productie’ omhoog moest, in plaats van tot afronding te komen.
Omdat het zondag was, hadden niet alle bewakers dienst. We gebruikten de lunch in de grafkuil. Ze wilden blijkbaar ieder risico uitsluiten dat wij iemand van hen zouden aanvallen. We deden zelfs geen poging om ons op onze beulen te storten. Hun geweren, op ons gericht, vervulden ons met teveel angst.
Vandaag werd aan het eind van het werk niemand doodgeschoten.
Na het avondgebed besloten we te ontsnappen, wat er ook gebeurde. Ik vroeg Kalman Radzewski een paar marken omdat ik geen Pfennig op zak had. Hij gaf me 50 mark die hij in zijn kleren had genaaid. De ontsnapping van Rois was een voorbeeld dat diepe indruk op mij had gemaakt, omdat hij was ontsnapt door een kelderraam.”

Maandag, 19 januari 1942:

“We stapten ‘s morgens weer in de bus. Ik liet alle anderen vóór mij instappen. De bewaking zat voorin. Er reden deze dag geen SS-ers achter ons aan. Rechts van mij was een raam dat gemakkelijk geopend kon worden. Tijdens de rit opende ik het. Toen de koude lucht binnenstroomde werd ik bang en sloot het raam weer vlug. Maar mijn kameraden, onder wie vooral Monik Halter, spraken me moed in.
Nadat ik mijn besluit had genomen, vroeg ik mijn kameraden zachtjes om op te staan, zodat de koude luchtstroom de bewakers niet zou bereiken. Ik lichtte de ruit snel uit zijn frame, werkte mijn benen naar buiten en draaide me om. Ik hield me met mijn handen vast aan de deur en drukte mijn voeten tegen de scharnieren. Ik zei mijn collega’s dat ze de ruit direct terug moesten zetten nadat ik had gesprongen. En toen sprong ik.
Toen ik de grond raakte rolde ik een eindje door, en schaafde het vel van mijn handen. Maar het enige wat telde was om geen been te breken. Ik draaide me om, om te zien of ze in de bus iets hadden gemerkt, maar die vervolgde gewoon zijn weg.
Ik had geen tijd te verliezen en rende zo snel ik kon door de velden en de bossen. Na een uur stond ik voor de boerderij van een Poolse boer. Ik ging naar binnen en groette op z’n Pools: ‘Gezegend zij Jezus Christus’.
Terwijl ik me stond te warmen vroeg ik voorzichtig naar de afstand tot Chelmno. Die was maar 3 km. Ik kreeg ook een stuk brood dat ik in mijn zak stopte. Toen ik weg wilde gaan, vroeg de boer of ik een Jood was – wat ik absoluut ontkende. Ik vroeg hem waarom hij mij verdacht, en hij vertelde me dat ze Joden en zigeuners aan het vergassen waren. Ik groette nogmaals op z’n Pools en ging ervandoor.”

Rond 2 uur ‘s middags bereikte Bajler de stad Grabow, waar een Joodse gemeenschap was. Hij werd door hen aangezien voor een Volksdeutscher, omdat hij geen ster droeg. Hij zag er ruig uit, want hij had in Chelmno geen gelegenheid gehad om te wassen en te scheren. Hij ging naar de rabbi, die hem vroeg wie hij was:
“’Rabbi, ik ben een Jood uit de onderwereld!’ Hij keek me aan of ik gek was. Ik zei hem nogmaals: ‘Rabbi, denk niet dat ik gestoord ben en ze niet meer op een rijtje heb. Ik ben een Jood uit de onderwereld. Ze vermoorden het hele volk Israël. Ik heb zelf een hele stad met Joden begraven, mijn ouders, mijn broers en de hele familie. Ik ben helemaal alleen achter gebleven, als een stuk steen.’ Ik huilde tijdens dit gesprek. De rabbi vroeg: ‘Waar worden ze vermoord?’ Ik zei: ‘Rabbi, in Chelmno. Ze worden vergast in het bos en begraven in massagraven.’ Zijn huishoudster (de rabbi was weduwnaar) bracht me een kan water om mijn gezwollen ogen te verzorgen. Ik waste mijn handen. De schaafwond aan mijn rechterhand begon pijn te doen. Toen mijn verhaal werd rondverteld, kwamen veel Joden luisteren. Ik vertelde ze alle bijzonderheden. Ze huilden allemaal.
We aten brood en boter; ik kreeg thee te drinken en sprak de zegening uit.”

De rabbi, Jakub Szulman, besefte dat Bajler’s verhaal de waarheid was, en schreef een brief naar zijn familie in Lodz:
"Mijn allerdierbaarsten,
Ik heb nog niet op jullie brieven geantwoord omdat ik niet precies wist waar het over ging. Nu, tot ons groot ongeluk, weten we alles. Een ooggetuige die toevallig wist te ontsnappen uit de hel, is bij me gekomen… Ik heb alles van hem gehoord. De plaats waar iedereen wordt doodgemaakt heet Chelmno, niet ver van Dabie; de mensen worden vastgehouden in het bos van Lochow, vlak in de buurt. Ze worden gedood op twee manieren: of doodgeschoten of met gifgas. Dit is er gebeurd met de steden Dabie, Izbica Kujawska, en andere. Pas geleden zijn duizenden zigeuners daarheen gebracht uit het zogenaamde Zigeunerkamp in Lodz, en hun is hetzelfde overkomen. Denk niet dat hier een waanzinnige schrijft, het is helaas de wrede en tragische waarheid (Goede God!). O mens, werp af je kleren, strooi as op je hoofd, of ren door de straten en dans als een waanzinnige... Ik ben zo afgemat door de smarten van Israël, mijn pen kan niet meer schrijven. Mijn hart breekt. Maar misschien krijgt de Almachtige medelijden en redt hij de 'laatste resten van ons Volk’.
Help ons, O Schepper der Wereld!"

Bronnen:
Gilbert, Martin. The Holocaust – The Jewish Tragedy, William Collins Sons & Co. Limited, London, 1986
Lucjan Dobroszycki, ed.: The Chronicle of the Lodz Ghetto 1941-1944, Yale University Press, New Haven & London, 1984

© ARC 2006