|
Getto's |
|
Het getto van Warschau, plattegrond |
Warschau is de hoofdstad van Polen sinds
1596. De stad ligt op
beide oevers van de rivier de Weichsel, tweederde op de westelijke oever, eenderde op de oostelijke.
Vanaf de 15
e eeuw woonden er Joden in Warschau. In de 19
e eeuw groeide
de Joodse bevolking snel en kreeg de stad de grootste Joodse gemeenschap in Europa, en in de 20
e
eeuw op New York na de grootste ter wereld. Overal in de stad woonden Joden, maar de voornaamste
concentratie was in het noordelijk stadsdeel, waar veel woonkazernes stonden en sommige straten volledig
door Joden werden bewoond. In
1935 besloeg de stad een oppervlakte
van 144 km
2 en had zij 1,3 miljoen inwoners.
Aan de vooravond van WO2 woonden er in Warschau 337.000 Joden, ongeveer 29% van de totale bevolking
van de stad. Dit aantal steeg tot 445.000 in
maart 1941.
Na de Duitse inval in Polen op
31 augustus 1939, bereikten de Duitse
troepen de zuidelijke en westelijke delen van de stad op
8 en 9 september 1939.
Binnen enkele dagen was de stad omsingeld. Warschau bood drie weken lang dapper verzet tegen het
Duitse beleg, dat gepaard ging met luchtaanvallen en artilleriebeschietingen, die zware schade toebrachten
aan de stad en vele mensenlevens eisten.
|
In het Getto van Warschau |
|
Jongen verkoopt Joodse Armbanden |
Tengevolge van de onop-houdelijke bombarde-menten en beschietin-gen, ont-vluchtten velen de stad.
De burgemeester van Warschau,
Stefan Starzynski, stelde
Adam Czerniakow aan als voorzitter van de Joodse Raad
op
23 september 1939.
Vanaf de eerste dagen van de bezetting kregen de Joden te lijden onder aanvallen en discriminatie,
zoals weggestuurd worden uit rijen wachtenden op voedsel, opgepakt worden voor dwangarbeid en
aanslagen op godsdienstige Joden in hun traditionele kledij. Leraren, handwerklieden, vrije beroepsbeoefenaren
en medewerkers van welzijns- en culturele organisaties verloren hun baan, zonder enige compensatie,
en meestal zonder perspectief op het verkrijgen van vervangende arbeid.
|
Joden worden gedwongen puin te ruimen in 1939 |
In
november 1939 werden de eerste anti-Joodse verordeningen van kracht,
zoals de verplichting een witte armband met een blauwe Davidsster te dragen, opgelegd aan alle mannen en vrouwen
ouder dan 10 jaar,
1 december 1939, de verplichting Joodse winkels en
bedrijven als zodanig kenbaar te maken en een verbod op het reizen per trein. Zowel Joden als Polen moesten
hun radiotoestellen inleveren.
De hardste maatregelen betroffen een serie verordeningen van economische aard, zoals het verbod voor niet-Joden
om Joodse ondernemingen te kopen of te huren zonder speciale vergunning, welk verbod werd uitgevaardigd door
district gouverneur
Ludwig Fischer op
17 oktober 1939.
In
november 1939 volgden meer decreten betreffende geldzaken van Joden.
Zij moesten hun geld storten op geblokkeerde bankrekeningen. De bank mocht aan de rekeninghouder niet meer
dan 250 zloty’s per week beschikbaar stellen. Deze bevelen maakten het de Joden onmogelijk in het openbaar
economische activiteiten te bedrijven, zeker buiten de eigen Joodse kringen. Bovenop deze maatregelen besloten
de Duitsers tot de onteigening van Joodse ondernemingen, uitgezonderd winkeltjes in de Joodse wijk. Joodse
managers en stafpersoneel werden vaak weggestuurd, zij konden alleen in functie blijven als dat naar de zin was
van de nieuwe eigenaars.
Al in dit vroege stadium van de bezetting betekende in het verleden opgebouwd vermogen voor de Joden de
voornaamste bron voor overleven. Joden met tegoeden of bezittingen die erin waren geslaagd deze in veiligheid
te brengen, begonnen zaken te ruilen voor voedsel, - een praktijk die de hele oorlog zou blijven bestaan.
Naarmate de tijd verstreek werden de Joodse bezittingen en ruilmiddelen steeds schaarser, zodat steeds meer
Joden aan de bedelstaf raakten en de langzame dood door verhongering en uitputting zagen naderen.
|
Warschau Getto |
Waar vóór de oorlog tal van maatschappelijke organisaties hadden bestaan, liet de bezetter
nu nog maar twee soorten instituties toe: de Joodse Raad en liefdadigheidsinstellingen. De
Judenrat
was een nieuw lichaam, opgezet door de Duitsers, in plaats van de traditionele Raad voor de Joodse
Gemeenschap. Op
4 oktober 1939 werd
Adam Czerniakow meegenomen naar het hoofdbureau van de
Gestapo en Politie aan de
Aleja Szucha, waar hij te
horen kreeg dat hij een raad van 24 personen moest benoemen die hijzelf zou voorzitten.
Het hoofdbureau van de
Judenrat was gevestigd aan de
Grzybowska Straat
en onder de leiders die daar werkten waren:
Jaszunski, Sztoclcman, Milejkowski,
Lichtenbaum, Zabludowski, Kobryner, Zundelewicz, Rozensztat, Kupczyker,
Zygielbojm,
Sztokhamer, Dr Szoszkies en
Gepner. De
Judenrat was het enige officiële
orgaan waarmee de Duitsers wensten te spreken over aangelegenheden van de Joden, waardoor ze hen in een
wurggreep konden houden. Op zijn hoogtepunt werkten 6.000 mensen voor de
Judenrat.
Al snel werd duidelijk dat het aantal hulpbehoevenden groeide en dat een organisatie nodig was om te voorzien
in de behoeften van de hele Joodse bevolking. De American Joint Distribution Committee steunde de ZTOS
(Joodse Onderlinge Hulporganisatie) bij haar hulp aan 250.000 Joden tijdens het Paasfeest van
1940.
De belangrijkste steun aan de massa hongerige mensen waren de gaarkeukens, die een kom soep en een stuk brood
verstrekten aan iedereen die zich meldde. Op het hoogtepunt van deze hulpverlening bestonden er meer dan 100 van
dergelijke soepkeukens in Joods Warschau.
In
maart 1940 volgde een golf van berovingen en molestaties van Joden
door Poolse bendes. Joden werden midden op straat beroofd zonder dat omstanders te hulp schoten.
In de Paastijd groeiden deze aanvallen uit tot een heus pogrom, dat acht dagen duurde, en waaraan pas
een eind kwam toen de Duitse autoriteiten daartoe het bevel gaven.
De SS deed een eerste poging om een getto op te richten in
november 1939,
maar het okan werd geblokkeerd door de militaire gouverneur generaal
Karl
Ulrich von Neumann-Neurode. In
februari 1940 echter kreeg
Waldemar Schön, de man die in Duitse districtsbestuur
belast was met ontruimingen en herhuisvesting, opdracht om een plan op te stellen voor de inrichting van een getto.
Verschillende mogelijkheden werden onderzocht, waaronder de verhuizing uit het centrum naar de
buitenwijk Praga.
Op
12 oktober 1940, Grote Verzoendag, kregen de Joden te horen dat er
een getto zou worden gevormd. Een paar dagen later werd een plattegrond gepubliceerd waarop de grenzen
van het getto waren aangegeven. De gettovorming betekende dat 113.000 Polen moesten verhuizen uit het
gebied en dat 138.000 Joden hun plaats zouden innemen. Ongeveer 30% van de bevolking van Warschau
werd opeengepakt op 2,4% van het oppervlak van de stad.
Midden november 1940 werd het Joodse getto van Warschau afgegrendeld
door een hoge muur. De bouw nam vele maanden in beslag. Het werk werd uitgevoerd door het bouwbedrijf
Schmidt & Münstermann, gevestigd op het adres
Mars Straat 8/3,
welk bedrijf later meewerkte aan de bouw van het vernietigingskamp
Treblinka. De muur om het getto was
3,5 meter hoog, aan de bovenkant waren glasscherven en prikkeldraad aangebracht. De nazi’s gebruikten niet de
term getto, maar spraken van
Jüdischer Wohnbezirk (Joodse Wijk).
|
Markt in het Getto van Warschau |
Er werd een
Jüdischer Ordnungsdienst ("Joodse Ordedienst" / Joodse politiemacht) opgericht,
die bestond uit maximaal 2.000 leden.
De chef van de
Jüdischer Ordnungsdienst was
Josef Szerynski,
een Poolse hoge politieofficier die zich had bekeerd tot het Christendom. Hij veranderde zijn naam in
Szenkman en ontwikkelde zich tot een antisemiet. Na zijn arrestatie
in
mei 1942, nam zijn vervanger
Jakob Lejkin,
tijdelijk het bevel over de
Jüdischer Ordnungsdienst over. Deze organisatie speelde een belangrijke
rol in de "grote deportatie actie" in de
zomer van 1942.
Het dagelijkse voedselrantsoen dat de Joden in Warschau kregen bevatte 181 calorieën – zowat een kwart van
dat van de niet-Joodese Polen, en maar 8% van de voedingswaarde van wat de Duitsers ontvingen
op hun officiële voedselbonnen.
In
november 1940 werd het getto
afgegrendeld. Er waren toen al 445
mensen gestorven in het getto. Het dodental liep daarna snel op: in
januari 1941
stierven 898 mensen, in
april 2.061, in
juni
4.290 en in
augustus 5.560. Het maandcijfer schommelde daarna steeds
tussen de vier- en vijfduizend, zolang als het getto heeft bestaan.
De betrekkingen vanuit het getto met de buitenwereld liepen via de
Transferstelle, een Duitse instelling
die zorgde voor het goederenverkeer uit en naar het getto. Dit bureau stond in het begin onder leiding
Alexander Palfinger, later werd hij opgevolgd door
een zekere
Bischof.
In
mei 1941 werd een
Berlijnse
procureur genaamd
Heinz Auerswald aangesteld als
Kommissar
van de Joodse wijk, uit naam van de Duitse autoriteiten.
Auerswald's
functie in het Joodse stadsdeel liep parallel met die van
Ludwig Leist,
de commandant van de hele stad.
Czerniakow werd hoofd van de wijk.
Auerswald's bureau hield ook toezicht op de
Transferstelle
en regelde alle Joodse aangelegenheden. Natuurlijk bleven de politie en de SS zich er regelmatig mee bemoeien.
In de
zomer van 1941 werden ongeveer 11.300 bewoners van het getto
naar werkkampen gestuurd in Warschau,
Lublin en
Krakau, waar zij tot slopende arbeid werden gedwongen,
en waar zij te lijden hadden onder honger, barre sanitaire condities en een niets ontziende discipline.
Een ander brandpunt van gezag en macht in het getto van Warschau stond bekend als de "13", dat zijn naam
ontleende aan het adres van zijn hoofdkwartier in de
Leszno Straat.
Het "13" netwerk werd in nauw verband gebracht met de naam van zijn oprichter en drijvende kracht
Abraham Gancwajch, en de groep mannen in zijn omgeving.
Gancwajch en de meeste van zijn oudere helpers woonden
pas kort in Warschau, waar zij als vluchtelingen terecht waren gekomen.
Het belangrijkste onderdeel van het "13" netwerk (opgericht in
december 1940)
was het "Bureau voor Inzet en Profijt voor de Krijgsvoering in de Joodse Wijk van Warschau", en een eenheid
belast met het toezicht hierop. De 300-400 man van "13" droegen gepoetste laarzen, petten met een groene
band (de reguliere politie droeg blauwe) en epauletten en sterren ter indicatie van hun rang. Hun gezag ontleenden
zij aan de opdracht die ze hadden ontvangen van sleutelfiguren bij de bezetter, in het bijzonder in kringen van de
SD (
Sicherheitsdienst). Het waren gewoon collaborateurs.
|
Briefkaart uit het Getto |
In
mei 1941 zette
Gancwajch’s
bureau een Eerste Hulpdienst op, een soort EHBO.
Gancwajch
bevorderde eveneens de oprichting van een dienst voor het toezicht op maten en gewichten binnen het getto,
een organisatie voor invalide veteranen van de gevechtshandelingen in
1939,
en culturele en godsdienstige genootschappen.
Twee vluchtelingen uit
Lodz,
Kohn
en
Heller, behoorden een tijdlang tot de groep rond
Gancwajch. Op zeker moment braken zij met hem en begonnen
op eigen houtje, maar ze bleven opereren onder Duitse bescherming die zij vonden in kringen van de
Gestapo.
Kohn en
Heller
zetten verschillende commerciële ondernemingen op, zoals de houten paardentram die passagiers vervoerde
binnen het getto.
Kohn en
Heller
wisten hun macht langer te handhaven dan
Gancwajch en de zijnen.
In
juli 1941 hief
Auerswald het voornaamste machtsbastion van
Gancwajch, het "Bureau voor Inzet en Profijt voor de Krijgsvoering" op.
Wat precies de reden is waarom
Gancwajch de competitie met de
Judenrat verloor, is niet te achterhalen. Het is niet bekend wat er verder met
Gancwajch is gebeurd.
|
Joodse straatveger |
Duitse industriëlen verschenen in het getto in de
zomer van 1941,
nadat zij toestemming hadden gekregen voor activiteiten in Warschau en omgeving. Als eerste meldde zich in
juli 1941 Bernard Hallmann,
de eigenaar van een tapijtfabriek. In
september 1941 werd een
bontproducent uit Danzig, het bedrijf van
Fritz Schulz, actief in het getto. De belangrijkste zakenman
was textielbaron
Walther Többens, die zijn activiteiten
in de herfst startte. Aanvankelijk plaatsten Duitse bedrijven orders bij bestaande Joodse ateliers, maar weldra
richtten zij hun eigen ateliers op in het getto.
De smokkelhandel vond op verschillende manieren plaats: via gebouwen die in contact stonden met gebouwen
aan de “Arische” kant van de muur, door gecamoufleerde openingen in de muur en via de riolen. Smokkel vond
op groter schaal plaats rond de poorten van het getto. Zowel Duitse en Poolse als Joodse politiemensen
waren daarbij betrokken. Omkoping was aan de orde van de dag. Kinderen en vrouwen waren op kleinere
schaal eveneens bij dit levensgevaarlijke werk betrokken. Dagelijks werden er smokkelaars betrapt, wat zij met
hun leven betaalden. Volgens
Czneriakow bestond 80% van
het noodzakelijke voedsel in het getto uit smokkelwaar.
Om te overleven moest je jezelf zien te helpen, want de Duitsers beoogden met hun voedseldistributiebeleid
een massale sterfte in het getto. Een Poolse bron berekende voor de verschillende bevolkingsgroepen de
volgende rantsoeneringen in
1941: Duitsers 2.613 calorieën,
Polen 699 calorieën, Joden slechts 184 calorieën. De voedingswaarde van het voor Joden
vastgestelde rantsoen was 15% van het minimum dat iemand per dag nodig heeft om te overleven.
In
december 1941 schatte
Czerniakow
dat er ongeveer 10.000 gettobewoners waren met vermogen, 250.000 die zich konden bedruipen en 150.000
armlastigen. Slechts door al hun bezittingen te verkopen konden de meeste gettobewoners in leven blijven.
Het cruciale probleem was het voorkomen van ondervoeding van de 150.000 behoeftige Joden. Daartoe werden
soepkeukens georganiseerd, die dagelijks gratis een middagmaal verstrekten (met een caloriewaarde van 600-800).
Maar natuurlijk hielp dit niet afdoende tegen verhongeren… Totdat de Verenigde Staten aan de oorlog gingen
deelnemen, in
december 1941, was de voornaamste bron voor hulp
aan het getto het "American-Jewish Joint Distribution Committee", kortweg bekend als "The Joint".
De financiële middelen van dit comité namen geleidelijk af.
Mannen als
Yitzhak Gitterman en
Emanuel Ringelblum organiseerden en leidden een heel
scala aan zelfhulp organisaties, zoals de "ZTOS", het "Joods onderling hulpgenootschap" met meer dan 100
soepkeukens in Warschau, and "Centos", het "nationale genootschap voor de verzorging van weeskinderen",
dat scholen in stand hield en voedsel, kleding en onderdak verzorgde. Bij deze zelfhulp-organisaties werkten
honderden mensen, voor een kop soep per dag als beloning. Zij opereerden onafhankelijk, los van de
Judenrat.
In
januari 1942, toen de financiële steun van de "Joint" begon op te
drogen, konden de zelfhulp organisaties zich niet langer bedruipen met vrijwillige bijdragen, en kregen zij de
bevoegdheid heffingen op te leggen.
Een zeer belangrijk element in de zelfhulp vormden de huisvestingscomité’s, die actief waren in elke
huurkazerne. Zij legden de bewoners een dubbele maandelijkse heffing op, één ten behoeve van
de zelfhulp, de andere ten behoeve van het appartementengebouw zelf. Zij verzamelden voedsel bij ieder gezin
dat iets kon missen, en verdeelden het voedsel onder de hongerende gezinnen. Er ging iemand met een emmer
van appartement naar appartement om voedsel, goederen en kleding in te zamelen bij de beter gefortuneerden,
die gaven wat zij konden missen.
De huisvestingscomité’s taxeerden ook ieders middelen en legden elk gezin een heffing op. Geld en
goederen werden afgedragen aan een centraal fonds, dat de soepkeukens ondersteunde. Om hun effectiviteit
tegenover egoïsten te versterken maakten de huisvestingscomité’s gebruik van het enige
wapen dat hun ter beschikking stond, de schandpaal. Gezinnen die konden bijdragen maar daartoe niet
bereid waren, zagen hun namen geëtaleerd bij de ingang van hun woonkazerne. Toch, ondanks
al deze inspanningen, stierven
begin 1942 maandelijks ongeveer 5.000
mensen in het getto, van wie de meesten ten gevolge van de honger.
|
Joden worden belachelijk gemaakt |
De Duitsers trachtten een einde te maken aan besloten en openbare gebedsdiensten, maar de Joden gingen
daarmee door in particuliere woningen.
Voorjaar 1941 werd het verbod
opgeheven en mochten de synagogen weer open. De Grote Synagoge aan de
Tlomacki Straat werd heropend in
juni 1941, met een feestelijke ceremonie. Rabbi
Kalonymos Kalmisch Shapira, de chassidische rabbijn van
Piaseczno, behield zijn schare aanhangers en preekte voor hen op de Sabbath.
Onderwijs geven was verboden in het getto. Regelmatig verzocht
Czerniakow
de Duitse autoriteiten om toestemming om de scholen te heropenen. In
1941
werd toestemming verleend om een aantal lagere-schoolklassen te heropenen. Dit reguliere schooljaar,
het enige in het getto, ging van start in
oktober 1941. Terwijl de algemene
scholen in het getto werden verboden, kreeg de
Judenrat wel toestemming de vakopleidingen in stand te
houden, die werden gesponsord door de "ORT" organisatie. Deze opleidingen gingen van start in
1940, maar bereikten het toppunt van hun bloei na de inrichting van
het getto.
Medio 1941 volgden 2.454 students de lessen.
Het culturele leven in het getto bestond uit activiteiten die werden geleid door ondergrondse
organisaties. De "Idische Kultur Organizacje" (IKOR), een clandestiene organisatie ter bevordering
van de Jiddische cultuur, waarin
Emanuel Ringelblum
en
Menahem Linder actief waren, sponsorde literaire
avonden en speciale bijeenkomsten ter ere van de verjaardagen van beroemde Joodse schrijvers.
Vanuit clandestiene bibliotheken circuleerden officieel verboden boeken. Een symphonieorkest at
bestond uit 80 leden speelde een repertoire van beroemde Duitse componisten. Werken van Joodse
componisten waren niet toegestaan. Bekende schrijvers en dichters bleven ook in het getto productief:
Itzhak Katzenelson, Israel Sztern, Jehoszua Perle, Hillel Zeitlin,
Peretz Opoczynski, en
Kalman Lis.
Toneelgezelschappen gaven voorstellingen, bekende acteurs zoals
Michael Znicz, Zigmunt Turkow of
Diana Blumenfeld verschenen op het toneel.
Het publiek kwam overwegend uit de nouveau riche, die door lichtvoetig amusement de gruwelen
van het dagelijks leven wilde vergeten.
|
Slachtoffers van honger en epidemieën * |
Ondergrondse activiteiten in politieke kringen waren al begonnen toen de Duitsers Warschau
binnenkwamen. Leden van jongerenbewegingen en partijen sloegen de handen ineen en
begonnen plannen voor het verzet te smeden.
Al snel drong zich de vraag op of politieke organisaties zich mochten richten op het verlenen van materiële hulp,
onder opschorting van hun politieke activiteiten. Op clandestiene bijeenkomsten in soepkeukens werden
open discussies gevoerd en diverse politieke standpunten ingenomen. De volgende stappen waren de oprichting
van een ondergrondse pers, en doorgaande pogingen om met politieke figuren buiten het land contact te houden.
Aanvankelijk hadden de Duitsers weinig belangstelling voor de ondergrondse activiteiten. Daardoor kon
de ondergrondse zich in tal van activiteiten manifesteren, tot aan het
voorjaar van 1942.
De ondergrondse pers slaagde erin de getto-populatie, gretig naar nieuws, te voorzien van betrouwbare informatie
over de internationale politieke ontwikkelingen en over de voortgang van de krijgshandelingen. Zij bevorderde
ook polemieken en discussies. Bijzonder invloedrijk waren de "Bund" en de socialistische zionisten van "Po’alei Zion Z.S.".
Een unieke en belangrijke onderneming die in het getto werd opgezet, was het
Ringelblum archief, met de codenaam "ONEG SHABBAT".
Omdat het niet rechtstreeks was opgezet door de politieke instanties, was het archief afhankelijk van de steun
van vooraanstaande personen en ondergrondse organisaties. Het omvangrijke materiaal dat door het
Ringelblum archief is verzameld, bestaat uit tienduizenden
bladzijden: documenten, notities, dagboeken, en een rijke verzameling ondergrondse bladen. Het is de
belangrijkste verzameling voor onderzoek naar het lot van de Joden onder de nazi-bezetting van Warschau
en Polen in het algemeen. Joodse jeugdbewegingen en hun leiders speelden een belangrijke rol in de
ondergrondse, vooral in de periode na de grote deportaties.
Naarmate de oorlog vorderde, veranderden de activiteiten van de jeugdbewegingen en hun betekenis in het
getto geleidelijk. Meer dan andere activiteiten bleken zij in staat de leefomstandigheden te verbeteren,
en een dynamische actie te ontketenen waar dat nodig was. De jeugdleiders
Mordecai Anielewicz, Yitzhak Zuckerman, Zivia Lubetkin,
Chaim Kaplan, en
Israel Geller groeiden uit tot erkende leiders van de ondergrondse,
dankzij hun politieke instinct en leiderschapskwaliteiten.
|
Massagraf op het Joodse kerkhof * |
De jeugdbewegingen beperkten hun activiteiten niet tot Warschau. Zij breidden hun werkterrein uit tot alle
getto’s en tot in de kleinste Joodse gemeenschappen in het bezette Polen. Deze jonge mensen wisten,
onder valse namen, contact te maken met getto’s in de meest geïsoleerde uithoeken, die geheel
van de buitenwereld waren afgesloten. Een dramatische wijziging in de verhouding tussen de ondergrondse
en de gevestigde machten in het getto trad op na ontvangst van de eerste verslagen van de massamoord in
Ponary en moordtaferelen elders in Oost-Europa.
Pas hiermee brak het inzicht door dat de Duitsers hadden ingezet op de totale vernietiging van de Joden,
zodat dezen niets anders restte dan in opstand te komen en te vechten, zelfs als dit geen perspectief bood
op overleven.
In
maart 1942, tijdens een bijeenkomst van de Joodse leider van
Warschau, trachtte
Yitzhak Zuckerman, namens de
jeugdbewegingen, steun te vinden voor de vorming van een algemene zelfverdedigingsorganisatie.
Zijn voorstel werd echter verworpen, omdat men het als te pessimistisch beschouwde. Deze afwijzing leidde
tot de oprichting van het "Antifascistische Blok", financieel gesteund door de communisten en de linkse
zionisten. Deze organisatie bestond in de periode
maart en april 1942,
haar militaire tak bestond uit 500 gewapende leden. De plannen om te ontsnappen naar de bossen en
om vandaaruit de strijd op te nemen werden niet uitgevoerd, omdat de wapenzendingen waarop men
rekende niet aamkwamen… Vlak voor de geplande datum, in
mei 1942,
stortte de hele organisatie ineen. De communistische leiders van het Blok werden gevangen gezet en de
organisatie hield op te bestaan.
Bekijk onze pagina’s
"Warschau Getto Liquidatie",
"Overzicht van de dagelijkse deportaties"
"De opstand in het getto van Warschau",
Het Warschau Album
Foto's:
GFH
*
Bronnen:
Encyclopaedia of the Holocaust
Gutman Y., The Jews of Warsaw 1939 - 43, The Harvester Press Ltd., Brighton 1982
The Warsaw Diary of Adam Czerniakow, edited by R. Hilberg, S. Staron, J. Kermish, New York, 1979
Wij danken in het bijzonder Barbara Engelking.
© ARC (http://www.deathcamps.org) 2005